ECLI:NL:OGEAM:2021:47

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
SXM202100023
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende onderbouwde omzetdaling door coronacrisis leidt tot afwijzing wijziging arbeidsvoorwaarden

In deze zaak heeft [werkneemster] een verzoek ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin zij verzoekt om betaling van achterstallig loon en buitengerechtelijke incassokosten. De arbeidsovereenkomst tussen [werkneemster] en [werkgeefster] is geëindigd op 31 oktober 2020, en [werkneemster] stelt recht te hebben op doorbetaling van haar volledige salaris tot die datum. [werkgeefster] heeft als gevolg van de coronacrisis een eenzijdige korting op het salaris van [werkneemster] doorgevoerd, wat door [werkneemster] is betwist. Tijdens de mondelinge behandeling is er gediscussieerd over de redelijkheid van het voorstel van [werkgeefster] om het salaris te verlagen, waarbij [werkneemster] aanvoert dat de omzetdaling niet voldoende is onderbouwd en dat zij niet akkoord hoefde te gaan met de voorgestelde wijziging van de arbeidsvoorwaarden. Het Gerecht oordeelt dat [werkgeefster] niet heeft aangetoond dat de financiële situatie van het bedrijf zodanig was dat een redelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden noodzakelijk was. De rechter concludeert dat [werkneemster] het recht heeft op het volledige salaris en dat de voorgestelde salarisverlaging niet als redelijk kan worden beschouwd. De vordering van [werkneemster] wordt toegewezen, inclusief de wettelijke verhogingen en rente, en [werkgeefster] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202100023
Beschikking d.d. 28 april 2021
inzake
[Werkneemster],wonende in Antigua,
verzoekster,
hierna: “[werkneemster]”,
gemachtigde: dhr. R.E. Duncan,
tegen
de naamloze vennootschap
[Werkgeefster],gevestigd in Sint Maarten,
verweerster,
hierna: “[werkgeefster]”,
gemachtigde: mr. J.J. Rogers.

1.Het procesverloop

1.1. [
Werkneemster] heeft op 7 januari 2021 een verzoekschrift met producties ingediend. Zowel [werkneemster] als [werkgeefster] hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 17 maart 2021 (aanvullende) producties ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling hebben mr. Duncan namens [werkneemster] en mr. Rogers met [de managing director] namens [werkgeefster] het woord gevoerd. De door de gemachtigden voorgedragen spreekaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekening gehouden van wat er verder is gezegd.
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
Werkneemster] is op 1 november 2019 in dienst getreden bij [werkgeefster] als “
commercial pilot” op grond van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar. Haar bruto salaris is vastgesteld op USD 2.800,- per maand.
2.2.
Bij brief van 30 maart 2020 aan [werkneemster] heeft [werkgeefster] geschreven dat zij als gevolg van de coronacrisis is genoodzaakt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2020. [Werkgeefster] schreef verder dat alleen salaris zal worden betaald als daadwerkelijk wordt gewerkt en dus niet zolang de Princess Juliana International Airport van overheidswege is gesloten.
2.3.
In een memo van 24 april 2020 heeft [werkgeefster] aan al haar werknemers medegedeeld dat zij over de maand april 80% van de salarissen zal uitbetalen met het oog op de verwachte toekenning van overheidssteun vanuit de
stimulus package.
2.4.
De gemachtigde van [werkneemster] heeft bij brief van 2 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de salariskorting.
2.5.
De gemachtigde van [werkgeefster] heeft op 8 mei 2020 gereageerd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt tot 31 oktober 2020, dat deze niet zal worden verlengd en dat [werkneemster] 80% van haar salaris zal ontvangen. Hiertegen is namens [werkneemster] wederom geprotesteerd.
2.6. [
Werkneemster] heeft met betrekking tot de maanden april en mei 2020 80% van haar salaris ontvangen. Voor de maanden juni tot en met september 2020 heeft zij 60% van haar salaris uitbetaald gekregen. Voor de maand oktober 2020 heeft zij geen salaris ontvangen.

3.Het geschil

3.1. [
Werkneemster] verzoekt dat het Gerecht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad [werkgeefster] veroordeelt tot:
betaling aan [werkneemster] van USD 11.682,99 aan achterstallig loon, te vermeerderen met de boete wegens vertraging na oktober 2020, met wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke vervaldata;
betaling aan [werkneemster] van USD 1.752,44 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de proceskosten.
3.2. [
Werkneemster] legt – kort weergegeven - aan het verzoek het volgende ten grondslag. De eenzijdige korting door [werkgeefster] is geen “voorstel” en [werkneemster] hoefde die in ieder geval niet te accepteren; [werkgeefster] is een
charter companyen geen lijnvlucht, zodat de omzetdaling als gevolg van de
lockdownbeperkt was. [Werkgeefster] heeft ook niet aangetoond dat zij daadwerkelijk verlies heeft geleden. [werkneemster] heeft daarom recht op doorbetaling van 100% van haar salaris tot het einde van het dienstverband.
3.3. [
Werkgeefster] heeft het volgende tot verweer gevoerd. Zij heeft forse omzetdaling gekend als gevolg van de coronacrisis en de opgelegde
lockdown. Zij besloot daarom onder meer tot het tijdelijk korten van salarissen; dit werd besproken met het personeel en daarmee ging iedereen akkoord behalve [werkneemster]. Zij had dit redelijke voorstel moeten accepteren, met name nu zij werd vrijgesteld van werk, aldus [werkgeefster].
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 31 oktober 2020. De vraag die thans voorligt, is of [werkneemster] tot die datum recht heeft op betaling van haar volledige loon.
4.2. [
Werkgeefster] heeft het volgende toegelicht over de aan [werkneemster] betaalde salarissen. [Werkgeefster] heeft vanaf april uitbetaald wat zij vanuit de
stimulus packageontving: de eerste twee maanden 80% (april en mei 2020) en de vier maanden daarna 60% (juni tot en met september 2020). Voor de aanvraag van
stimulusover oktober 2020 was vereist dat de werknemers een overeenkomst ondertekenden; dat heeft [werkneemster] niet gedaan omdat zij de korting niet accepteerde. Hierdoor heeft [werkgeefster] geen
stimulusvoor haar ontvangen en heeft zij [werkneemster] dus ook niets uitbetaald.
4.3.
Op grond van het arrest Mammoet/Stoof (11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847) geldt de volgende regel: “
Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient immers in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede - naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming - de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Nu de werknemer op deze wijze beschermd wordt tegen onredelijke voorstellen van de werkgever, en nu vervolgens nog dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden, is het belang van de werknemer bij een ondanks de veranderde omstandigheden ongewijzigd voortduren van de arbeidsvoorwaarden voldoende gewaarborgd.”
4.4.
Het Gerecht overweegt aan de hand van deze regel als volgt. Het kennelijke standpunt van [werkgeefster] luidt dat het een-op-een doorgeleiden van de ontvangen steungelden naar de werknemers, althans het koppelen daarvan aan (de hoogte van) de loonbetalingen kwalificeert als een redelijk voorstel. Dit standpunt kan, ook in deze “coronatijden” waarin verschillende bedrijven afhankelijk zijn van overheidssteun, niet zonder meer worden gevolgd. Dit standpunt miskent immers dat de redelijkheid van een voorstel – voor zover in dit geval van een “voorstel” aan de werknemers moet worden gesproken - afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. [Werkgeefster] zal in ieder geval inzichtelijk moeten maken dat haar bedrijfseconomische situatie zodanig was/is dat die noopte tot (onder meer) het korten van de salarissen. In deze procedure heeft [werkgeefster] in het geheel nagelaten haar financiële situatie te onderbouwen. Het argument dat zij er slecht voorstond omdat anders geen
stimuluszou worden toegekend, is daartoe onvoldoende, evenals het argument dat het
common knowledgeis dat het internationale vliegverkeer zwaar is getroffen. Van een werkgeefster die zich beroept op bedrijfseconomische omstandigheden voor ingrepen in de arbeidsvoorwaarden die grote gevolgen hebben voor haar werknemers, mag worden verwacht dat zij die omstandigheden inzichtelijk maakt met verifieerbare gegevens. Zonder enige informatie daarover kan niet worden beoordeeld of aan die werknemers onder de gegeven omstandigheden een redelijk voorstel is gedaan. Het simpelweg gelijkstellen van de aanspraak op loon met de steunbetalingen – en daarmee het afhankelijk maken van de loonbetalingen van de overheid – getuigt dan ook niet van de vereiste zorgvuldigheid die het beginsel van goed werkgeverschap met zich brengt. Daarbij komt dat de regels uit Mammoet/Stoof ook inhouden dat redelijk overleg plaatsvindt. [Werkgeefster] stelt wel dat dit heeft plaatsgevonden, maar dit wordt betwist door [werkneemster]. Bij gebreke van enige schriftelijke vastlegging gaat het Gerecht er bij deze stand van zaken dan ook van uit dat dit redelijk overleg niet heeft plaatsgevonden.
4.5.
De conclusie luidt dat geen sprake is van een redelijk voorstel door [werkgeefster] dat [werkneemster] had behoren te accepteren. Zij heeft de voorgestelde (of eigenlijk: opgelegde) salariskorting dus mogen weigeren. Dat betekent dat zij recht heeft op het volledige salaris zoals dat bij arbeidsovereenkomst is overeengekomen tot aan het einde van haar dienstverband. [werkgeefster] zal haar dus het verschil moeten betalen tussen het uitbetaalde loon – over april en mei 80%, over juni tot en met september 60% en over oktober 0% - en 100% van het salaris waarop [werkneemster] recht heeft. Daarover worden toegewezen de wettelijke verhogingen, zij het dat die worden gemaximeerd tot 10%, en de wettelijke rente. Nu het door [werkneemster] gevorderde bedrag is berekend aan de hand van de wettelijke verhoging van 50%, wordt de vordering toegewezen op de wijze in de beslissing vermeld.
4.6.
De buitengerechtelijke incassokosten, waarvan voldoende is gesteld en gebleken dat die zijn gemaakt, zullen worden toegewezen conform het procesreglement (2018).
4.7. [
Werkgeefster] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [werkneemster] begroot op NAf. 240,50 aan explootkosten, NAf. 50,- aan griffierecht en NAf. 1.000,- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werkneemster] over de periode vanaf 1 april 2020 tot en met 31 oktober 2020 uit te betalen het verschil tussen de uitbetaalde bedragen en het volledige salaris waarop [werkneemster] recht heeft, te vermeerderen met de tot 10% gemaximeerde wettelijke verhogingen en de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de opvolgende loontermijnen tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [werkgeefster] om aan [werkneemster] te betalen een bedrag van NAf. 1.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden,
5.3.
veroordeelt [werkgeefster] in de proceskosten, aan de zijde van [werkneemster] begroot op NAf. 1.290,50;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, bijgestaan door mr. M.A. Kloppenburg, griffier, en op 28 april 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting.