ECLI:NL:OGEAM:2020:100

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
SXM201901147-AR 258/2019
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grensgeschil tussen Franse Republiek en Koninkrijk der Nederlanden in Sint Maarten met betrekking tot aansprakelijkheid voor inspecties door Franse gendarmerie

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, ging het om een grensgeschil tussen de Franse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden, specifiek met betrekking tot de aansprakelijkheid van Nederland en het Land Sint Maarten voor inspecties uitgevoerd door de Franse gendarmerie in het betwiste gebied van Oyster Pond. De eisers, [a] en [b], stelden dat de Staat en het Land onrechtmatig hebben gehandeld door geen adequate bescherming te bieden tegen de inspecties die door de Franse autoriteiten zijn uitgevoerd, wat hen schade heeft berokkend. De procedure begon met een inleidend verzoekschrift op 21 oktober 2019, gevolgd door verschillende conclusies en producties van beide partijen. De eisers vorderden onder andere schadevergoeding en erkenning van onrechtmatig handelen door de Staat en het Land.

Het Gerecht oordeelde dat het Verdrag van Concordia uit 1648 geen duidelijke landgrens vastlegt en dat er geen overeenstemming is bereikt tussen Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden over deze grens. Het Gerecht concludeerde dat de Franse gendarmerie mogelijk geen inbreuk heeft gemaakt op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, aangezien de landgrens niet vaststaat. Bovendien werd vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden zich voldoende heeft ingespannen om de fundamentele rechten van de eisers te waarborgen en dat de Staat en het Land niet onrechtmatig hebben gehandeld. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de Staat en het Land.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201901147/AR 2019/258
vonnis van 24 november 2020
inzake

1.[a],

wonende in Sint Maarten,
-eiseres sub 1-,
2. [b],
gevestigd in Sint Maarten,
-eiseres sub 2-,
gemachtigden: mr. R.E. Duncan en mr. P.A.M. Brandon,
tegen

1.het LAND SINT MAARTEN,

zetelend in Philipburg in Sint Maarten,
-gedaagde sub 1-,
gemachtigden: mr. R.F. Gibson Jr. en mr. C.M.P. van Hees,
2.
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend in ’s-Gravenhage in Nederland,
-gedaagde sub 2,
gemachtigden: mr. F.E. de Bruijn en mr. C.R. Rutte.
Partijen zullen hierna ‘[a]’, ‘[b]’, ook wel aangeduid met ‘[c]’ (vrouwelijk), ‘het Land’ en ‘de Staat’ genoemd. Hoewel geen partij in dit geding zal de Franse Republiek met ‘Frankrijk’ worden aangeduid.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het inleidende verzoekschrift van 21 oktober 2019 met producties;
  • de conclusies van antwoord van 18 februari 2020 met producties;
  • de conclusie van repliek van 23 juni 2020 met producties;
  • de conclusies van dupliek van 15 september 2020 met producties, die van de Staat met een tweetal producties;
  • de akte uitlating producties van 13 oktober 2020 van [c].
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
a] is een van de statutaire directeuren van [b]. De handelsnaam van [b] luidt ‘[c]’ of ‘[c] Restaurant & Marina’.
2.2.
Het Land heeft in 1998 en 1999 aan [c] in Oyster Pond gelegen waterpercelen in erfpacht (‘long lease’) uitgegeven.
2.3. [
c] exploiteerde aan Oyster Pond een jachthaven en een restaurant (hierna ook: ‘het betwiste gebied’). Toegang tot het restaurant en de jachthaven via het land is slechts mogelijk op het Franse grondgebied van het eiland Sint Maarten/Saint Martin. Toegang is ook mogelijk via het water van Oyster Pond.
2.4.
Voor de bouw en exploitatie van het restaurant en de jachthaven heeft het Land vergunningen aan [c] verleend. [c] voldeed haar fiscale verplichtingen aan het Land.
2.5.
Tussen Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden [1] bestaat geen overeenstemming over de exacte landgrens (hierna ook: ‘het grensgeschil’) tussen Sint Maarten en Saint Martin. Het Verdrag van Concordia uit 1648 dat het eiland Sint Maarten/ Saint Martin opdeelt in een Frans deel en een ‘Nederlands’ deel biedt geen duidelijkheid over deze landgrens. [2]
2.6.
Het grensgeschil is in 2014 besproken tussen vertegenwoordigers van de betrokken landen en Saint Martin. Zij hebben afgesproken om de bestaande toestand te handhaven. Handhaving van de bestaande toestand is ook later tussen hen bevestigd.
2.7.
Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden hebben inmiddels bij het Zeegrensverdrag van 6 april 2016 tussen hen de zeegrens vastgelegd.
2.8.
In elk geval in de periode tussen 2014 en 2017 hebben Franse autoriteiten controles uitgevoerd bij [c]. Naar aanleiding van een controle op 26 oktober 2016 heeft het Koninkrijk der Nederlanden op 9 november 2016 bij Frankrijk door middel van een ‘démarche’ [3] om opheldering verzocht.
2.9.
Naar aanleiding van een incident dat plaatsvond op 26 juni 2017 bij [c] heeft het Koninkrijk der Nederlanden wederom bij de Franse autoriteiten zowel mondeling als door middel van een ‘note verbale’ [4] om opheldering gevraagd. In dit verband heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij de Franse autoriteiten ook de bestaande afspraak onder de aandacht gebracht dat commerciële activiteiten die op grond van een Sint Maartse vergunning in Oyster Pond worden ondernomen, niet mogen worden geïnspecteerd.
2.10.
Op 15 augustus 2017 heeft de Franse gendarmerie wederom een inspectie uitgevoerd bij [c].
2.11.
Op 13 augustus 2018 heeft het Koninkrijk der Nederlanden door middel van een ‘note verbale’ geprotesteerd tegen de invoering van een Frans decreet dat een andere landgrens in Oyster Pond vastlegt dan het Koninkrijk der Nederlanden voorstaat.
2.12.
Bij ‘note verbale’ van 7 maart 2019 heeft het Koninkrijk der Nederlanden geprotesteerd tegen de Franse bemoeienis met [c].
2.13.
Ook het Land heeft in 2017 schriftelijk geprotesteerd tegen de Franse acties en controles bij [c] en voorts Frankrijk gewezen op het belang van ‘goed (na-)buurschap’. In deze brieven wijst het Land ook op het belang van de afspraak om de bestaande toestand in het betwiste gebied te handhaven.
2.14. [
c] heeft zowel de Staat als het Land in 2017 en 2018 schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de door [c] geleden schade als gevolg de incidenten en inspecties van de Franse autoriteiten in het betwiste gebied. Deze schriftelijke aansprakelijkheidstellingen hebben niet tot vergoeding van de gestelde schade geleid.

3.Het geschil

3.1. [
a] en [c] vorderen -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (i) voor recht verklaart dat de Staat en het Land een onrechtmatige daad jegens hen hebben gepleegd en dat zij hiervoor aansprakelijk zijn en dat zij gehouden zijn hun schade te vergoeden (ii) de Staat en het Land veroordeelt om de schade te vergoeden op te maken bij staat en (iii) de Staat en het Land veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Staat en het Land hebben nagelaten enige actie te ondernemen en/of een oplossing aan te dragen ter bescherming van hun rechten. Door dit nalaten heeft [c] haar bedrijfsvoering moeten staken. Ook menen zij dat de Staat en het Land hebben verzuimd om het grensgeschil tussen Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden doeltreffend te beslechten. De Staat en het Land hebben tot taak burgers en ‘bedrijfsvoeringen’ te beschermen hetgeen zij hebben nagelaten. Zij hebben ten onrechte toegestaan dat de Franse autoriteiten het grondgebied van het Land zijn binnengedrongen. De Staat en het Land hebben hierdoor verzuimd de veiligheid en fundamentele (grond-)rechten van [a] en [c] te waarborgen waardoor zij uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn om de door hen geleden schade te vergoeden. Ook heeft het Land [c] verboden om met ‘duurzame’ en ‘bestendige’ materialen renovatiewerkzaamheden uit te voeren.
3.3.
De Staat en het Land weerspreken de vorderingen gemotiveerd. Op de stellingen van partijen zal het Gerecht, waar nodig, hierna ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit geding staat vast dat het Verdrag van Concordia uit 1648 het eiland Sint Maarten/Saint Martin in een Frans en een ‘Nederlands’ territoir opdeelt. Dit verdrag bevat overigens slechts een algemene omschrijving van de beide grondgebieden van het eiland op basis van de woonkernen die op dat moment op het eiland bestonden. Het oosten van het eiland was in 1648 nog onbewoond zodat in dit gebied de grens niet (nauwkeurig) is vastgelegd. Het Verdrag van Concordia geeft dus geen uitsluitsel over de nauwkeurige ligging van de landgrens. Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden hebben een geschil over deze ligging en zij hebben tot op heden hierover geen overeenstemming bereikt.
4.2.
Partijen verschillen niet van mening over de omstandigheid dat Frankrijk, Saint Martin, Nederland en Sint Maarten ter voorkoming van incidenten in 2014 hebben afgesproken dat zolang er geen overeenstemming is bereikt over de exacte landgrens de bestaande toestand wordt gehandhaafd. Dit betekent dat voor het betwiste gebied verleende vergunningen worden gerespecteerd en dat geen ontwikkelingen plaatsvinden of nieuwe vergunningen worden afgegeven die het karakter van het betwiste gebied wijzigen zolang Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden geen overeenstemming over de landgrens hebben bereikt.
4.3.
Deze afspraak die tot handhaving van de bestaande toestand strekt, is verscheidene malen bevestigd onder andere tijdens een overleg in het (toenmalige) Westin Hotel in Sint Maarten in februari 2017.
4.4.
Reeds op grond van het voorgaande kan in dit geding niet worden aangenomen dat de controles van de Franse gendarmerie op het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden en/of het Land hebben plaatsgevonden. Immers, de landgrens staat niet vast zodat ook niet mag worden aangenomen dat de Franse autoriteiten inbreuk hebben gemaakt op het territoir van het Land/ het Koninkrijk der Nederlanden en zodoende inbreuk hebben gemaakt op de eventuele (fundamentele) rechten van [a] en [c]. Frankrijk en het Koninkrijk der Nederlanden zijn onderhandelingen gestart over de vaststelling van deze grens. De civiele rechter mag op het resultaat van deze onderhandelingen niet vooruitlopen. De civiele rechter mag over geschillen betreffende de landgrens in het betwiste gebied niet oordelen. Het is aan de betrokken jurisdicties zelf om deze grens in onderling overleg vast te stellen. [5] Als zij niet tot overeenstemming geraken, kunnen de betrokkenen jurisdicties, of een van hen, het geschil aan het International Court of Justice (‘ICJ’) voorleggen, als het ICJ rechtsmacht [6] toekomt, of wellicht aan een ander internationaal tribunaal dat rechtsmacht heeft. Ter verduidelijking voegt het Gerecht hieraan nog toe dat het in 2016 gesloten Zeegrensverdrag niet de landgrens bepaalt. Immers, de in dit verdrag bepaalde zeegrens loopt niet door tot aan de kust van Sint Maarten/Saint Martin. Dit verdrag is dus niet relevant voor de vaststelling van de landgrens in het betwiste gebied waar [c] is gelegen.
4.5.
Voor zover de vorderingen van [c] dus zijn gegrond op de stelling dat de Franse autoriteiten inbreuk hebben gemaakt op het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden, dat van Sint Maarten namelijk, en dat zij hierdoor inbreuk hebben gemaakt op fundamentele rechten van [c] passeert het Gerecht deze stelling. Immers, het is maar de vraag of de acties van de Franse autoriteiten hebben plaatsgevonden op het territoir van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat staat niet vast. Handhaving en waarborging van fundamentele rechten geschiedt door een staat alleen waar het rechtsmacht heeft. Dat is in beginsel alleen op het eigen grondgebied met dien verstande dat ingeval van uitzonderlijke omstandigheden rechtsmacht mag worden aangenomen buiten het eigen grondgebied (vergelijk sub 4.6. e.v.). Soms kan op het eigen grondgebied rechtsmacht bestaan met een beperkte reikwijdte wegens gebrek aan effectieve controle op het grondgebied (vergelijk sub 4.8. e.v.).
4.6.
Veronderstellende evenwel dat [c] zich op Frans territoir bevindt kan alleen op grond van uitzonderlijke omstandigheden rechtsmacht van het Koninkrijk der Nederlanden worden aangenomen. Zulks dient dan te worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval. Deze omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Enkel de omstandigheid dat het Koninkrijk der Nederlanden geen ‘
effective control’ lijkt te hebben over het betwiste gebied, betekent dat het Koninkrijk der Nederlanden aldaar geen rechtsmacht kan uitoefenen. Dat het betwiste gebied alleen via Oyster Pond en via het grondgebied van Frankrijk/Saint Martin bereikbaar is, zal hieraan zeker bijdragen. [7] De verscheidene inspecties en controles door de Franse gendarmerie in het betwiste gebied geven naar het oordeel van het Gerecht blijk van Franse controle over het betwiste gebied. Dat [c] belastingen aan het Land betaalt of heeft betaald en het Land in het verleden vergunningen heeft verleend, is dan ook niet doorslaggevend.
4.7.
Op het Koninkrijk der Nederlanden rust dan ook niet de verplichting om de fundamentele rechten van [c] te waarborgen in welk verband het Gerecht er ook nog op wijst dat niet gesteld of gebleken is dat [c] ter bescherming van haar eventuele rechten in Frankrijk (of in haar overzeese gebiedsdelen) de haar ten dienste staande rechtsmiddelen heeft aangewend en uitgeput. [c] kan in de Franse jurisdictie bescherming vragen van haar door het EVRM gewaarborgde rechten die voor de beoordeling van het geschil niet minder bescherming bieden dan de Staatsregeling van Sint Maarten.
4.8.
Als het Gerecht evenwel veronderstelt dat de acties van de Franse autoriteiten wel op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden hebben plaatsgevonden, stelt het Gerecht in dit verband wederom vast dat het Koninkrijk der Nederlanden over het betwiste gebied geen ‘
effective control’ heeft, zodat aan de zijde van het Koninkrijk der Nederlanden niet meer dan een inspanning kan worden verlangd om de fundamentele rechten in het betwiste gebied te waarborgen ‘[
to]
endeavour with all the legal and diplomatic means available to it vis-a-vis foreign States and international organisations, to continue to garantee the enjoyment of the rights and freedoms guaranteed by the Convention’. [8] Voor het waarborgen van de grondrechten uit hoofde van de Staatregeling van Sint Maarten geldt geen andere inspanningsverplichting. De stelling dat de Staat en het Land de fundamentele rechten van [c] dienen te waarborgen -in de betekenis van ‘instaan voor’ of ‘afdwingen’ - zodat [c] verschoond blijft van Franse inspecties of controles mag dus niet worden aangenomen. Dat [b] een naar Sint Maartens recht opgerichte rechtspersoon is, maakt dat ook niet anders.
4.9.
Het Gerecht is van oordeel dat het Koninkrijk der Nederlanden zich genoegzaam heeft ingespannen om fundamentele rechten van [c] veilig te stellen en om dreigende inbreuken te voorkomen. De in de feitenvaststelling van dit vonnis vermelde ‘demarches’ en ‘notes verbale’ getuigen hiervan. Verder heeft het Koninkrijk der Nederlanden ter afwending van dreigende inbreuken al in 2014 de afspraak met Frankrijk en Saint Martin gemaakt dat de bestaande toestand ten aanzien van het betwiste gebied zal worden gehandhaafd. Ook voert het Koninkrijk der Nederlanden thans overleggen met Frankrijk om de definitieve landgrens vast te stellen, zodat het grensconflict in de nabije toekomst wordt opgelost.
4.10.
Over de maatstaf die moet worden aangelegd om te beoordelen of het Land en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld is verder van belang dat de vorderingen nauw samenhangen met vragen van nationale veiligheid en buitenlands beleid. Op deze beleidsterreinen komt aan de Staat en het Land een grote beleids- en beoordelingsruimte toe. Het beleid van de Staat en het Land op deze gebieden hangt in sterke mate af van politieke en andere beleidsmatige afwegingen. Dit betekent dat het niet aan de rechter is om deze afwegingen te maken en dat hij zich bovendien terughoudend moet opstellen met betrekking tot de door de Staat en het Land gemaakte afwegingen. Voor zover het handelen van het Land en de Staat valt binnen de hem toekomende beleids- en beoordelingsruimte, kan de rechter slechts nagaan of het Land en de Staat alle betrokken belangen heeft afgewogen en of hij daarbij in het licht van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn handelwijze. Dat wordt niet anders indien belangen op het spel staan die door fundamentele mensenrechten worden beschermd zoals [c] aanvoert. [9]
4.11.
Niet gesteld of gebleken is dat de Staat en het Land buiten hun beleids- en beoordelingsruimte hebben gehandeld en evenmin dat zij [c] belangen niet hebben meegewogen. Alleen al de overleggen en afspraken om de bestaande toestand te handhaven getuigen ervan dat zij zich het belang van [c] hebben aangetrokken. Immers, door deze afspraak hebben zij zo veel als mogelijk is het belang van de continuïteit van bedrijfsvoering door [c] willen behartigen en behartigd. Dat naar de mening van partijen Frankrijk deze afspraak niet heeft nageleefd, kan hieraan niet afdoen. Zoals hiervoor al is geoordeeld, kan van de Staat noch het Land worden verlangd dat zij deze afspraak afdwingen als zij hiertoe al in staat zouden zijn.
4.12.
Ten aanzien van het Land verwijt [c] ook nog dat het Land haar heeft verboden om werkzaamheden uit te voeren aan de jachthaven en het restaurant. Het Gerecht oordeelt dat in dit civiel geding hierover niet met succes geklaagd kan worden. Immers, het gestelde bouwverbod met duurzamer en bestendiger materiaal had bij de Lar-rechter aangevochten kunnen worden, maar gesteld noch gebleken is dat [c] met succes tegen het bouwverbod een bestuursrechtelijk rechtsmiddel heeft aangewend. Deze eventuele weigering van de minister van VROMI heeft in dit geding dan ook formele rechtskracht zodat het Gerecht van de rechtmatigheid van dit verbod dient uit te gaan. Hieraan voegt het Gerecht nog toe dat dit bouwverbod in overeenstemming is met de afspraak om de status quo te handhaven. Ook op deze grond mag aansprakelijkheid van het Land niet worden aangenomen.
4.13.
Op grond van het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de Staat noch het Land jegens [c] onrechtmatig heeft gehandeld. Hun aansprakelijkheid om schadevergoeding aan [c] te voldoen, wijst het Gerecht dan ook af. Alle stellingen die betrekking hebben op de ‘causaliteit’ en de ‘eigen schuld’ kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
4.14.
Uit het voorgaande volgt ook dat de aansprakelijkheid van de Staat en het Land jegens [a] moet worden afgewezen. Hieraan voegt het Gerecht nog ten overvloede toe dat als hoofdregel heeft te gelden dat vermogensschade slechts door de rechtspersoon wordt geleden en niet door haar aandeelhouder. [10] Alleen de rechtspersoon kan dan ook vergoeding van de door haar gestelde schade vorderen en niet haar aandeelhouder. Alleen wanneer een derde jegens de aandeelhouder een bijzondere zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, heeft de aandeelhouder een eigen vorderingsrecht jegens deze derde. [11] Hieraan wijdt [a] evenwel geen enkele stelling.
4.15.
Op grond van het égalite’-beginsel heeft een burger recht op nadeelcompensatie als hij in vergelijking met anderen onevenredig zwaar wordt getroffen door rechtmatig overheidshandelen dat (i) abnormaal is, dat wil zeggen uitstijgt boven hetgeen maatschappelijk gebruikelijk is en dus boven wat normaal gesproken te verwachten valt en (ii) speciaal is, dat wil zeggen dat zij een enkeling of een beperkte groep bijzonder zwaar treft in vergelijking met anderen. [12] Of door het rechtmatige handelen van het Land [c] aanspraak kan maken op nadeelcompensatie is naar het oordeel van het Gerecht (hoogst) onzeker, maar nu [c] hieraan geen stellingen wijdt, kan een verdere beoordeling hiervan door het Gerecht achterwege blijven.
4.16.
De vorderingen dienen derhalve te worden afgewezen.
4.17.
Als de in het ongelijk te stellen partijen zullen [a] en [b] in de proceskosten van het geding worden veroordeeld die aan de zijde van de Staat en het Land als volgt kunnen worden begroot:
- gemachtigdensalaris NAf 2.500,00 elk (2 punten x tarief 5 van NAf 1.250,00).
4.18.
Het vonnis zal voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
wijst af de vorderingen;
5.2.
veroordeelt [a] en [b] in de proceskosten die tot op heden aan de zijde van de Staat en het Land kunnen worden begroot op NAf 2.500,00 elk te vermeerderen met (i) de na-kosten van NAf 250,00, zonder betekening, en NAf 400,00 na betekening van dit vonnis, en te vermeerderen met (ii) de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden respectievelijk de betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 24 november 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden zijn buitenlandse betrekkingen aangelegenheden van het Koninkrijk. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft evenwel geen civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Het Koninkrijk der Nederlanden kan dus niet met succes in een civiel geding worden opgeroepen. De landen van het Koninkrijk vormen overigens wel één volkenrechtelijke entiteit.
2.Artikel 1 van dit verdrag: That the French shall continue in that quarter w[h]ere they are established at this present and that they shall inhabit the entire coast (side) which faces Anguilla.
3.Een mondelinge diplomatieke boodschap ‘van enig gewicht’.
4.Vaak wordt bij een démarche ook een ‘note verbale’ overhandigd, een stuk waarin het (politieke) standpunt van een staat schriftelijk is neergelegd en bestemd is voor een andere staat.
5.Daar komt nog bij dat Frankrijk geen partij in dit geding is en Frankrijk zich ook niet hoeft te onderwerpen aan de jurisdictie van het Gerecht. De Franse overheid kan zich ten overstaan van elk Gerecht in het Koninkrijk der Nederlanden op immuniteit van jurisdictie beroepen
6.Vergelijk artikel 34, en verder, van het Statuut van het ICJ in het bijzonder artikel 36 van het Statuut.
7.Vergelijk sub 4.7., en verder, van conclusie van de PG van 24 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:412.
8.Vergelijk sub 4.8. van deze conclusie.
9.HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1148 en de conclusie van de PG van 24 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:412.
10.HR 2 december 1994, HR:1994:ZC1564.
11.Er is dan immers geen sprake van slechts ‘afgeleide schade’. Zie HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2365.
12.Vergelijk R.J.N Schlössels, R.J.B. Schutgens en S.E Zijlstra, Onderwijseditie Bestuursrecht in de sociale rechtstaat 2. Rechtsbescherming en Overheidsaansprakelijkheid, 2019, p. 554 e.v.