(xi) Nadat nog op 18 augustus 1980 van de zijde van [eisers] vier onbelaste panden aan de Bank in hypotheek waren gegeven en [C] B.V. in verband daarmee tot 31 augustus 1980 uitstel van de verlangde kredietvermindering had gekregen, heeft de Bank dit niet meer afgewacht en bij brief van 25 augustus 1980 aan alle drie de [C]-vennootschappen ‘’en/of’’ aan [eisers] privé, onder verwijzing naar ‘’recente berichten in de media’’, medegedeeld dat volgens haar de onderhavige zekerheden in waarde waren gedaald en dat zij daarom genoodzaakt was de financiering, waaronder begrepen het krediet alsmede de overstand, ‘’met ingang van heden op te zeggen’’, met sommatie ‘’voormeld krediet/overstand aan te zuiveren’’ en voorts met opeising van alle zekerheden.
(xii) Op 26 augustus 1980 volgde in de vestiging van [C] B.V. te [plaats] een bedrijfsbezetting door de FNV. Daags daarna, 27 augustus 1980, is [eisers] op verzoek van de Bank naar een regiokantoor in Velp gekomen, waar de Bank hem liet weten dat hij het [C]-concern het beste kon verkopen. Zo niet, dan zou de Bank weinig anders resten dan het uitwinnen van de zekerheden. Weer enkele dagen later, namelijk op 1 september 1980, werd de bedrijfsbezetting beëindigd nadat [eisers] had toegezegd dat hij het management van [C] B.V. aan een ander zou overdragen.
(xiii) Vervolgens werd inderdaad het management van [C] B.V. aan een ander overgedragen, en wel aan [D] B.V., zulks in beginsel voor een periode van 14 dagen. Kort daarna, 3 september 1980, werd op verzoek van de nieuwe manager aan [C] B.V. surséance van betaling verleend, met benoeming van een bewindvoerder, waarna op 5 september 1980 door de Bank een boedelkrediet van ƒ 1.500.000,-- werd verleend, zulks uiterlijk tot 15 oktober 1980, later verlengd tot 24 oktober 1980. Met behulp van dit boedelkrediet konden de voorraden weer worden aangevuld.
(xiv) Ter zake van de gronden waarop de Bank dit boedelkrediet toen heeft gemeend te kunnen verlenen, geldt het volgende. Bij een bespreking op 2 september 1980, waarbij behalve [eisers] onder meer ook mensen van de FNV aanwezig waren, is van de zijde van de Bank medegedeeld dat de verstrekte zekerheden ‘’groter (waren) dan de crediteuren’’ en dat daarom een boedelkrediet ‘’geen moeilijkheden’’ zou opleveren. In een brief van 18 september 1980, afkomstig van [E] B.V. en gericht tot de bewindvoerder, wordt voorts gezegd dat de in casu verbonden onroerende zaken, die volgens een schatting van de makelaar Enning per 17 september 1980 een gezamenlijke executiewaarde van ƒ 8.960.000,-- vertegenwoordigen, een ‘’aanzienlijke overwaarde’’ hadden en dat dus hun vrije verkoopwaarde nog veel hoger was.
(xv) In de eerste helft van oktober 1980 heeft [eisers] schriftelijk een paar maal dringend aan de Bank verzocht om het [C]-concern niet te behoeven verkopen. Uit het verslag van een interne voorbespreking van de Bank, gehouden op 14 oktober 1980, blijkt echter onder meer dat aan [eisers] in principe geen tijd zou worden gegund om nadere plannen uit te werken.
(xvi) Bij overeenkomst van 28 oktober 1980 hebben [eisers] hun aandelen in [A] B.V. voor een koopprijs van ƒ 400.000,-- verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [F] Holding B.V., hierna verder [F] te noemen, terwijl daarbij tevens een lijfrente aan [eisers] werd toegekend van ƒ 8.012,-- per jaar.
(xvii) Op 20 november 1980 is [C] B.V. — met toepassing van de zogenaamde ‘’sterfhuisconstructie’’ — in staat van faillissement verklaard. Daarbij zijn de vorderingen van de Bank uiteindelijk geheel voldaan en bleven er nog zekerheden over. De aldus resterende zekerheden zijn vrijgegeven.
(xviii) [eisers] hebben in verband met het bovenstaande een procedure tot schadevergoeding tegen (twee Bonden van) de FNV aangespannen. Daarbij hebben zij vergoeding gevorderd van de schade die zij geleden hadden doordat de FNV hen door haar gedragingen in een zodanige dwangpositie had gebracht, dat zij genoodzaakt waren hun aandelen in [A] B.V. tegen een veel te lage prijs te verkopen. Nadat door deskundigen in deze procedure die schade op ƒ 2.800.000,-- was begroot, heeft het Gerechtshof te Amsterdam een bedrag van ƒ 400.000,-- met rente toegewezen, waarna een door de FNV daartegen ingesteld cassatieberoep door de Hoge Raad is verworpen (dit laatste gebeurde bij het arrest van HR 19 april 1991, NJ 1991, 690).