ECLI:NL:OGEAM:2018:41

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
AR 2016/147
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de gezamenlijke erfgenamen van een Canadese overledene tegen de Sint Maartense begrafenisonderneming met betrekking tot shockschade en verwisseling van stoffelijke overschotten

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten werd behandeld, hebben de gezamenlijke erfgenamen van een Canadese overledene een vordering ingesteld tegen de Sint Maartense begrafenisonderneming. De zaak betreft een verwisseling van stoffelijke overschotten en de vordering op grond van shockschade die door de erfgenamen werd ingediend. De uitspraak volgde op een tussenvonnis van 20 februari 2018, waarin het Gerecht kennisnam van de processtukken en de argumenten van beide partijen. De Sint Maartense begrafenisonderneming voerde aan dat het tussenvonnis op onjuiste gronden was gewezen en vroeg het Gerecht om terug te komen op deze beslissing. Het Gerecht oordeelde echter dat er geen sprake was van een ondeugdelijke grondslag en dat de Sint Maartense begrafenisonderneming haar bezwaren in hoger beroep kon aanvoeren.

De erfgenamen vorderden een schadevergoeding voor immateriële schade, maar het Gerecht oordeelde dat het recht van Sint Maarten geen wettelijke regeling kent voor shockschade. De Hoge Raad had eerder bepaald dat nabestaanden geen vordering kunnen indienen voor verdriet als gevolg van het overlijden van een naaste, tenzij er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden vastgesteld. Het Gerecht concludeerde dat de erfgenamen niet konden aantonen dat zij geestelijk letsel hadden opgelopen dat voldeed aan de vereisten van de wet.

Daarnaast werd de vordering voor materiële schade afgewezen omdat de erfgenamen geen bewijs hadden geleverd van de gestelde schade. De Sint Maartense begrafenisonderneming werd wel veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 6.890,00 aan de erfgenamen, alsook in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken door rechter A.J.J. van Rijen op 29 mei 2018.

Uitspraak

Vonnis van 29 mei 2018
Zaaknummer: AR 2016/147
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis
inzake:
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [de Canadese overledene],
te weten: [erfgenamen 1 tot en met 7],
allen wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
eisers,
gemachtigde: de heer E.I. Maduro,
hierna: de erven,
tegen
de naamloze vennootschap [de Sint Maartense begrafenisonderneming],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.C. Daal,
hierna: de Sint Maartense begrafenisonderneming.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Na het tussenvonnis d.d. 20 februari 2018 heeft het Gerecht kennis genomen van de volgende processtukken:
conclusie na tussenvonnis met producties namens de erven;
antwoordakte van de Sint Maartense begrafenisonderneming.
1.2.
De uitspraak vindt vandaag plaats.

2. De verdere beoordeling

Terugkomen op tussenvonnis
2.1.
Door de Sint Maartense begrafenisonderneming wordt aangevoerd dat het tussenvonnis op onjuiste gronden is gewezen. Het Gerecht vat dit op als een verzoek dat het zou moeten terugkomen op dit tussenvonnis. Aangevoerd wordt, kort gezegd, dat het vonnis niet in lijn is met de aanwijzingen van de comparitierechter. Verder wordt er kritiek geleverde op allerlei inhoudelijke overwegingen in het tussenvonnis. Die zouden niet kunnen worden onderbouwd met de stukken.
2.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN8521) de volgende maatstaf ontwikkeld:
“De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding aan gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie (HR 4 mei 1984, nr. 12141, LJN AG4805, NJ 1985/3). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, nr. C06/250, LJN BC2800, NJ 2008/553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (vgl. HR 5 januari 1996, nr. 15881, LJN ZC1946, NJ 1996/597 en HR 16 januari 2004, nr. C02/239, LJN AM2358, NJ 2004/318).”
2.3.
Het is het Gerecht gebleken dat geen sprake is van een ondeugdelijke grondslag door een onhoudbare feitelijke lezing van de gedingstukken. In haar conclusie gaat de Sint Maartense begrafenisonderneming in op haar lezing van de gebeurtenissen en die verschilt inderdaad aanzienlijk van de beoordeling in het tussenvonnis. Er wordt door de Sint Maartense begrafenisonderneming selectief geciteerd uit het tussenvonnis. Daarmee is echter niet gezegd dat er sprake is van een ondeugdelijke grondslag als bedoeld in voormeld arrest. Vanzelfsprekend kan de Sint Maartense begrafenisonderneming haar bezwaren tegen het tussenvonnis aan de hoger beroepsrechter uitleggen.
2.4.
Dan het argument dat de rechter op de comparitie een bewijsopdracht heeft gegeven over de kleding en dat het Gerecht daarop in het tussenvonnis niet is teruggekomen. Het Gerecht leest in het proces-verbaal niets over een bewijsopdracht. De erven hebben op die zitting verzocht om een processtuk te mogen indienen over de kleding en het paspoort. Verder is er wel gesproken over de kleding en heeft de rechter daarover een uitlating gedaan (laatste alinea, tweede ongenummerde pagina). Er is echter geen sprake van een bewijsopdracht. Voor de goede orde wordt overwogen dat de rechter niet is gebonden aan het proces-verbaal van de comparitie. Zie HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 en HR 16 april 2004, NJ 2004, 425. Ook hierin kan daarom geen reden worden gevonden om terug te komen op het vonnis. Tot slot geldt overigens dat het Gerecht, in overeenstemming met HR 31 oktober2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076), partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten of de comparitie, vanwege de rechterswisseling, moest worden “overgedaan”. Beide partijen hebben laten weten daar geen behoefte aan te hebben.
Verder inhoudelijk
2.5.
In 4.9. en 4.10 van het tussenvonnis heeft het Gerecht vragen aan de erven gesteld. De eerste vraag betrof de ontvankelijkheid van de erven met betrekking tot hun vordering die ziet op vergoeding van de gestelde immateriële schade. In hun conclusie na tussenvonnis maken de erven duidelijk dat zij deze schade ieder voor zich wensen te vorderen en dat die geen onderdeel van de nalatenschap uitmaakt. Daartegen wordt door de Sint Maartense begrafenisonderneming geen verweer gevoerd zodat het Gerecht oordeelt dat ieder van de erven, maar dan als eiser
pro se, in zijn vordering op dit punt ontvankelijk is. Wat betreft deze vorderingen zal het Gerecht de erven hierna niet meer als zodanig aanduiden maar hen “eisers” noemen.
2.6.
Eisers verminderen hun vordering betreffende smartengeld blijkens hun conclusie na tussenvonnis tot USD 20.000,00 per persoon, te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten van 15% hierover. Zij vorderen de zogenaamde shockschade.
2.7.
Het recht van Sint Maarten, dat op deze zaak van toepassing is, kent geen wettelijke regeling over shockschade. Dat betekent dat HR 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) door het Gerecht moet worden toegepast. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
“4.2 Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan om de redenen die tot de daarin neergelegde regeling van de schadevergoeding hebben geleid, te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij - zoals hier - in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden, afweging moeten worden gemaakt van de voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden zijn. Voorts vergt een herziening van het bestaande stelsel een afbakening van de gevallen waarin een vergoeding passend wordt gevonden en een concrete aanwijzing van de personen aan wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke vergoeding financiële grenzen gesteld moeten worden in verband met de consequenties die daaraan kunnen zijn verbonden.
4.3
Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.”
2.8.
Het Gerecht stelt voorop dat de confrontatie van eisers met een ander stoffelijk overschot als dat van hun moeder confronterend moet zijn geweest en zeker kan hebben geleid tot een flinke schrikreactie, verdriet en woede. Dat is echter niet hetzelfde als waarop de regel van voormeld arrest van de Hoge Raad ziet. Dat gaat immers over het overlijden van een naaste waarvoor iemand anders aansprakelijk is. Hun moeder is echter overleden door een natuurlijke oorzaak en de Sint Maartense begrafenisonderneming is daarvoor niet aansprakelijk. Zij is wel aansprakelijk voor de schade als gevolg van het verwisselen van het stoffelijk overschot met dat van een andere overledene. Verder geldt dat eisers in het geheel niet aantonen dat sprake is van een geestelijk letsel dat overeenstemt met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Eisers leggen in hun brieven uit dat zij geschrokken zijn en er nog regelmatig last van hebben maar dat is dus niet genoeg. De verweren van de Sint Maartense begrafenisonderneming treffen doel. Dit bekent dat de vorderingen wegens immateriële schade door het Gerecht worden afgewezen.
Materiële schade
2.9.
In het verzoekschrift en in de conclusie na tussenvonnis van eisers wordt nog over materiële schade gesproken die door de Sint Maartense begrafenisonderneming zou moeten worden vergoed. Van deze schade, die door de Sint Maartense begrafenisonderneming wordt betwist, wordt echter nog geen begin van bewijs overgelegd. Het Gerecht heeft geen enkele factuur, bonnetje of betalingsbewijs aangetroffen. Eisers hebben dus niet voldaan aan hun stelplicht zodat deze vordering ook wordt afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.10.
Dan resteert ter beoordeling de vordering betreffende buitengerechtelijke incassokosten over het door de Sint Maartense begrafenisonderneming aan de erven terug te betalen factuurbedrag voor de kosten van lijkbezorging. Het Gerecht heeft alleen de brief d.d. 22 februari 2016 van de heer Maduro aan de Sint Maartense begrafenisonderneming aangetroffen. Daarvoor komt een bedrag van USD 200,00 het Gerecht redelijk voor. Het meer gevorderde wordt afgewezen.
Proceskosten
2.11.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij dient de Sint Maartense begrafenisonderneming in de proceskosten te worden veroordeeld. Het Gerecht zal het aan haar door te belasten griffierecht en liquidatietarief echter afstemmen op het toe te wijzen bedrag van in totaal USD 6.890,00.

3.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
verklaart voor recht dat de Sint Maartense begrafenisonderneming onrechtmatig jegens de erven heeft gehandeld;
veroordeelt de Sint Maartense begrafenisonderneming om aan de erven te betalen USD 6.890,00 aan factuurbedrag en buitengerechtelijke incassokosten, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 5 december 2013 over USD 6.690,00 en vanaf 8 maart 2016 over USD 200,00 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de Sint Maartense begrafenisonderneming in de proceskosten, aan de zijde van de erven begroot op Naf 750,00 aan griffierecht, NAf 281,50 aan oproepingskosten en op NAf 4.000,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en is op 29 mei 2018 ter openbare zitting in aanwezigheid van de griffier uitgesproken.