ECLI:NL:OGEAM:2018:150

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
SXM201800375-GAZ 20/2018, SXM201800956-GAZ 27/2018, SXM201801025-GAZ 28/2018
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtenarenrechtelijke geschillen en disciplinaire maatregelen tegen gerechtsambtenaar bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie

In deze zaak heeft klaagster, een gerechtsambtenaar bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, beroep ingesteld tegen drie besluiten van de Beheerraad. Het eerste besluit betrof haar schorsing in het belang van de dienst, het tweede besluit was haar ontslag wegens ernstig plichtsverzuim, en het derde besluit betrof de aansprakelijkstelling voor schade en de inhouding op haar bezoldiging. De klaagster had op 6 april 2018 beroep ingesteld tegen de schorsing, op 19 juli 2018 tegen het ontslag, en op 2 augustus 2018 tegen de inhouding op haar salaris. De zitting vond plaats op 25 september 2018, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De rechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de schorsing van klaagster gerechtvaardigd was, gezien het vermoeden van ernstig plichtsverzuim en de noodzaak om het onderzoek niet te belemmeren. De klaagster had betoogd dat er geen objectieve redenen waren voor haar schorsing, maar het Gerecht oordeelde dat de Beheerraad in redelijkheid tot schorsing had kunnen besluiten.

Wat betreft het ontslag, oordeelde het Gerecht dat klaagster zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onrechtmatige opnames van derdengelden. De Beheerraad had de disciplinaire straf van ontslag terecht opgelegd, gezien de ernst van de gedragingen van klaagster. Het Gerecht volgde de Beheerraad in zijn oordeel dat de verklaring van klaagster ongeloofwaardig was, vooral omdat de rechters die zij noemde niet op de hoogte waren van de door haar gestelde opdrachten.

Ten slotte werd het beroep tegen de aansprakelijkstelling ongegrond verklaard, omdat klaagster verantwoordelijk werd gehouden voor de schade die het Hof had geleden door haar gedragingen. Het Gerecht concludeerde dat alle beroepen ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. Bangma op 16 oktober 2018.

Uitspraak

Zaaknummers: SXM201800375-GAZ 20/2018, SXM201800956-GAZ 27/2018, SXM201801025-GAZ 28/2018.
Datum uitspraak: 16 oktober 2018

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Uitspraak op de beroepen ex artikel 37 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie van:

[Klaagster],

wonende in Sint Maarten,
klaagster,
gemachtigde: de advocaat mr. Z.J. Bary,
tegen

DE BEHEERRAAD VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE,

zetelend in elk van de landen,
verweerder,
hierna ook te noemen: de Beheerraad,
gemachtigde: de advocaat mr. L.M. Virginia.

1.De loop van de gedingen.

1.1.
Klaagster heeft op 6 april 2018 beroep ingesteld tegen de beslissing van de Beheerraad van 9 maart 2018 tot schorsing bij wijze van ordemaatregel (hierna ook: besluit I).
1.2.
Klaagster heeft op 19 juli 2018 beroep ingesteld tegen de beslissing van de Beheerraad van 22 juni 2018 houdende ontslag van klaagster met ingang van 23 juni 2018 (hierna ook: besluit II).
1.3.
Klaagster heeft op 2 augustus 2018 beroep ingesteld tegen de beslissing van de Beheerraad van 6 juli 2018 tot verrekening van schade met bezoldiging en andere vergoedingen (hierna ook: besluit III).
1.4.
Verweerder heeft in alle zaken een contra-memorie, met producties, ingediend. 1.5. Beide partijen hebben het Gerecht nog stukken toegezonden.
1.6.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 25 september 2018. Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, vergezeld door mr. P.A.H. Lemaire, vice-president van de vestiging Sint Maarten.
Partijen hebben in twee termijnen het woord gevoerd - mede aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities - en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars standpunten. Er zijn door partijen vragen van het Gerecht beantwoord.
1.7.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. De beoordeling van de geschillen.2.1. Inleiding.
2.1.1.
Klaagster was ten tijde van belang gerechtsambtenaar bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: Hof). Krachtens artikel 37, lid 1, Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: Rijkswet) kan een gerechtsambtenaar tegen een rechtspositionele beschikking waarbij zij als zodanig belanghebbende is, beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van het land waar hij woont. Ingevolge het zesde lid van genoemd artikel zijn op de behandeling van het beroep de regels van het procesrecht voor de behandeling van ambtenaarrechtelijke geschillen van het land waarin het beroep wordt behandeld, van overeenkomstige toepassing. Dat brengt mee dat op de behandeling van de hier aan de orde zijnde gedingen de regels, neergelegd in de Landsverordening ambtenarenrechtspraak, van overeenkomstige toepassing zijn.
2.2.
Besluit I.
2.2.1.
Klaagster was voorafgaand aan de nieuwe rechterlijke organisatie per 10 oktober 2010 werkzaam als griffier bij het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. Vanaf 10 oktober 2010 was klaagster werkzaam als vestigingsmanager bij dit Gerecht.
2.2.2.
Bij brief van 22 januari 2018 is klaagster door de president van het Hof verzocht te verschijnen in het gerechtsgebouw te Curacao op 24 januari 2018 voor een gesprek over de conclusies van de financieel controller van een onderzoek over de jaren 2013 tot en met 2017 naar de derdengeldenrekeningen van het Gerecht in eerste aanleg te Sint Maarten. Uit dit onderzoek is namelijk naar voren gekomen dat Been deugdelijke en volledige administratie bestaat van de ontvangsten en uitgaven van de derdengeldenrekeningen. Klaagster heeft gehoor gegeven aan dit verzoek. In dit gesprek zijn de conclusies van de financieel controller aan klaagster voorgelegd, waarna de president heeft aangekondigd dat nader onderzoek plaats zal vinden. Klaagster heeft vervolgens zes weken vakantie opgenomen.
2.2.3.
In het kader van het onderzoek is met klaagster op 28 februari 2018 een gesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek zijn de eerste bevindingen van dit onderzoek aan klaagster voorgelegd en is haar het voornemen van de Beheerraad uitgereikt om klaagster te schorsen in het belang van de dienst. Klaagster heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, hierop een schriftelijke reactie gegeven.
2.2.4.
Bij besluit I is klaagster op grond van artikel 54, tweede lid, van de Rijkswet geschorst in het belang van de dienst ingaande 9 maart 2018 voor de duur van drie maanden. Aan dit besluit heeft de Beheerraad ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat klaagster heeft verzuimd de plichten die uit haar functie voortvloeien nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals het een goed gerechtsambtenaar betaamt. Dit vermoeden van ernstig plichtsverzuim doet het Bestuur en de Beheerraad twijfelen aan de integriteit van klaagster en haar geschiktheid om de functie van vestigingsmanager te vervullen. Hierdoor is het door het Bestuur en de Beheerraad in klaagster te stellen noodzakelijke vertrouwen zodanig geschaad dat het niet aanvaardbaar wordt geacht dat zij haar werkzaamheden gedurende het onderzoeks- en beslissingstraject weer oppakt; er bestaat gegronde vrees dat dit traject door de aanwezigheid op de werkvloer na de vakantie van klaagster zal worden belemmerd, danwel dat zij de gang van zaken en/of resultaten van het onderzoek direct of indirect zal
beïnvloeden.
2.2.5.
In artikel 54, tweede lid, van de Rijkswet is bepaald dat gerechtsambtenaren op voorstel van het bestuur van het Hof door de Beheerraad worden aangesteld, geschorst en ontslagen. Zij worden aangesteld bij het Hof.
2.2.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 5 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0967) is een schorsing in het belang van de dienst in beginsel gerechtvaardigd als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en een oplossing van de problemen belemmerd wordt door de aanwezigheid van een of meer van de betrokken personen.
2.2.7.
Klaagster heeft betoogd dat geen objectieve redengeving bestond voor de schorsing. Het Hof liep geen risico bij toelating van klaagster tot de werkplek. Dit betoog slaagt niet. Het Gerecht overweegt dat, voorafgaand aan de schorsing, tweemaal met klaagster is gesproken. De eerste maal, op 24 januari 2018, heeft zij kunnen reageren op de conclusies van de financieel controller. De tweede maal, op 28 februari 2018, heeft zij kunnen reageren op de eerste bevindingen van het onderzoek. De reactie van klaagster was voor de Beheerraad niet afdoende. De Beheerraad had niet langer het vertrouwen dat het beheer van de derdengeldenrekeningen bij klaagster in goede handen was. Gelet op de ernst van de conclusies van de financieel controller en de ernst van de eerste bevindingen van het daaropvolgende onderzoek, vormde de wens van de Beheerraad om buiten de aanwezigheid van klaagster een onderzoek te verrichten een toereikende grondslag voor de ordemaatregel. De Beheerraad heeft klaagster dan ook in redelijkheid kunnen schorsen.
2.2.8.
Het Gerecht volgt klaagster evenmin in haar stelling dat de maatregel van schorsing in dit geval een diffamerend karakter heeft. Hiertoe wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2010,
ECLI:NL:CRVB:2011:BU8683) waarin is overwogen dat een schorsing in het belang van de dienst in beginsel neutraal is en niet diffamerend is voor de ambtenaar die de schorsing treft.
2.2.9.
Het Gerecht concludeert dat de schorsing is genomen op goede, aan het dienstbelang ontleende, gronden. Hieruit volgt dat het beroep tegen besluit I niet slaagt.
2.3.
Besluit II.
2.3.1.
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport dat op 12 maart 2018 is uitgebracht. Uit dit rapport komt onder meer naar voren dat er geen vastgestelde beschreven procedures en richtlijnen bestaan met betrekking tot derdengelden op geen van de vestigingen van het Hof. Gedurende de periode 2002 - 2017 heeft klaagster zeer frequent specifieke bedragen opgenomen. Deze uitgaven zijn op de bankafschriften te zien als verzilverde cheques vanuit de derdengeldenrekeningen. Het gaat om bedragen van 5.500 Antilliaanse guldens (hierna: NAf), 4040 Amerikaanse dollars (hierna: USD) en 5.500 USD. Op 5 juni 2018 is een vervolgrapport uitgebracht over het onderzoek naar de derdengelden op de vestiging van het Hof te Sint Maarten. Dit vervolgrapport bevat een bevestiging van de resultaten van het onderzoek van 12 maart 2018.
2.3.2.
Na een voornemen daartoe, waarop klaagster een schriftelijke reactie heeft gegeven, heeft de Beheerraad bij besluit II aan klaagster primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 18.1, lid 1 en lid 2 juncto artikel 18.2, lid 1, aanhef en onder f, van het Personeelsreglement ondersteunend personeel (hierna:
Personeelsreglement). Klaagster heeft zich volgens de Beheerraad schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim doordat zij over de periode van 2002 — 2017 de onder 2.3.1 genoemde bedragen van de derdengeldenrekeningen heeft doen afschrijven. Dit gebeurde door middel van periodieke opnamen, waaraan geen van een door een daartoe bevoegd persoon gegeven opdracht of anderszins geldige titel ten grondslag lag. Op elke in dit verband uitgeschreven cheque staat de handtekening van klaagster. Deze gedragingen staan haaks op wat van een gerechtsambtenaar in de positie van klaagster mag worden verwacht en die daarnaast onrechtmatig en vermoedelijk strafbaar zijn. Subsidiair is aan klaagster ontslag verleend wegens functionele ongeschiktheid en meer subsidiair wegens het ontstaan van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
2.3.3.
In artikel 18.1, lid 1, van het Personeelsreglement is bepaald dat de gerechtsambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt, of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft door het bevoegd gezag. Op grond van artikel 18.2, lid 1, aanhef en onder f, kan ontslag worden toegepast als disciplinaire straf
2.3.4.
Klaagster heeft aangevoerd dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de maandelijkse betalingen. Deze betalingen zijn namelijk verricht in opdracht van een oud-president van het Hof, met medeweten van een tweetal rechters. In 2007 heeft een inbraak plaatsgevonden bij de vestiging te Sint Maarten. Dat onvoldoende is onderzocht welke documenten zijn weggenomen bij deze inbraak mag niet ten nadele komen van klaagster. Verder had zij geen toegang tot haar kantoor tijdens het onderzoek, waardoor zij slechts uit haar geheugen antwoorden kon geven op de aan haar gestelde vragen en geen bewijsstukken kon overleggen.
2.3.5.
Het Gerecht stelt vast dat niet in geschil is dat klaagster de in 2.3.1 omschreven gedragingen heeft verricht. Partijen verschillen van inzicht over de verklaring die klaagster daarvoor heeft gegeven. De Beheerraad acht deze verklaring ongeloofwaardig. Het Gerecht volgt de Beheerraad in dit standpunt. Hiervoor is van betekenis dat de onderzoekers de verklaring van klaagster hebben voorgelegd aan de door haar genoemde rechters. Deze rechters hebben hierop laten weten niet op de hoogte te zijn van een opdracht tot periodieke betaling van de genoemde bedragen. Ook verder is niet gebleken dat iemand binnen het Gerecht te Sint Maarten op de hoogte was van een dergelijke opdracht. Klaagster is niet in staat gebleken een omschrijving te geven van de documenten die bij de inbraak in 2007 zouden zijn ontvreemd. Ook is zij niet in staat gebleken duidelijk te maken welke documenten over de opdracht nog wel beschikbaar waren op haar kantoor. Haar stelling dat zij in haar bewijspositie is geschaad doordat zij geen toegang had tot haar kantoor tijdens haar verlof en de daarop volgende schorsing wordt door het Gerecht dan ook niet gevolgd.
2.3.6.
Uit het onderzoeksrapport van 12 maart 2018 komt naar voren dat, onder de verantwoordelijkheid van klaagster, vooruit blanco cheques werden getekend, om het proces gemakkelijker te maken. Daarmee werden contante opnames van de derdengeldenrekeningen oncontroleerbaar. Doordat klaagster de contante opnames van de bedragen niet op een geloofwaardige wijze kan verantwoorden, heeft zij het in haar gestelde vertrouwen beschaamd en zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
2.3.7.
Anders dan klaagster heeft aangevoerd, is de disciplinaire straf van ontslag niet disproportioneel. Het ontslag is gestoeld op de contante opname van hoge bedragen over een zeer langdurige periode, die zij niet heeft kunnen verantwoorden. De omstandigheid dat ten tijde van de verrichte gedragingen vaste richtlijnen ontbraken voor het beheer van
derdengelden maakt dit gedrag niet minder ernstig. Dat klaagster - naar eigen zeggen - niet beschikte over voldoende personeel voor een toereikende administratie van de derdengelden, dat sprake was van een arbeidsconflict tussen klaagster en een van de medewerkers van de vestiging van het Hof te Sint Maarten en dat zij een Lange staat van dienst heeft, doet evenmin af aan de ernst van de gedragingen van klaagster. Het plichtsverzuim moet als ernstig worden gekwalificeerd en de disciplinaire straf van ontslag is daaraan niet onevenredig.
2.3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden tegen de disciplinaire straf van ontslag niet slagen. Dit betekent dat de beroepsgronden tegen het ontslag wegens functionele ongeschiktheid en de beroepsgronden tegen het ontslag wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding buiten bespreking kunnen blijven.
2.3.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard moet worden.
2.4.
Besluit III.
2.4.1.
Bij brief van 20 juni 2018 is klaagster door de Beheerraad aansprakelijk gesteld en heeft de Beheerraad zich op het standpunt gesteld dat klaagster op grond van artikel 67, lid 1, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (hierna: LMA) verplicht is om deze schade aan het Hof te vergoeden. Tevens is aan klaagster het voornemen kenbaar gemaakt om bedoelde vergoeding deels te laten plaatsvinden door het inhouden van haar salaris en eventuele andere vergoedingen. Klaagster heeft op 26 juni 2018 hierop schriftelijk
gereageerd.
2.4.2.
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft de Beheerraad een bedrag van NAf 29.591,71 verrekend, waarbij uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden eventuele andere nog te verschijnen bedragen op klaagster te verhalen.
2.4.3.
In artikel 67, lid 1, van de LMA is bepaald dat de ambtenaar, die als zodanig en zonder ter zake rekenplichtig te zijn door onrechtmatige handelingen of door het nalaten van de zorg waartoe hij gehouden is, middellijk of onmiddellijk de overheid schade toebrengt, verplicht is die schade te vergoeden.
2.4.4.
Klaagster betwist dat het Hof schade heeft geleden door haar gedragingen. De
beslissing is op onvoldoende deugdelijke en feitelijke gronden genomen. Er is namelijk geen klacht of melding van vermiste gelden van derden. Nu slechts klaagster wordt aangewezen als zijnde verantwoordelijk is sprake van willekeur en discriminatie. Dat de Beheerraad niet beschikt over een verzekering voor de derdengeldenrekeningen moet voor rekening van de Beheerraad komen.
2.4.5.
Deze beroepsgronden slagen niet. Uit wat is overwogen onder 2.3.1 tot en met 2.3.9 volgt dat klaagster door haar gedragingen het Hof schade heeft toegebracht. Dat het Hof geen klacht of melding van vermiste gelden van derden heeft ontvangen en niet zou beschikken over een verzekering voor de derdengeldenrekeningen, doet daar niet aan af. Nu klaagster als vestigingsmanager verantwoordelijk moet worden gehouden voor de periodieke opname van bedragen en niet is gebleken dat ook andere medewerkers zich hieraan schuldig hebben gemaakt, kan niet worden volgehouden dat dit verrekeningsbesluit in strijd is met het verbod op willekeur of enig ander rechtsbeginsel.
2.4.6.
Klaagster heeft niet betwist dat zij de onder 2.3.1 omschreven gedragingen heeft verricht. Zij meent echter wel dat het totaalbedrag van 1.148.160 USD uit de lucht is gegrepen. Het Gerecht volgt klaagster niet in dit standpunt. In een van de bijlagen van het onderzoeksrapport van 12 maart 2018 is een overzicht opgenomen van de periodiek opgenomen bedragen over de periode 2002 - 2017. Het Gerecht is, mede op basis van de nadere toelichting van verweerder ter zitting, tot de conclusie gekomen dat dit totaalbedrag aan opgenomen bedragen correct is.
2.4.7.
Het Gerecht is van oordeel dat de Beheerraad bevoegd was om het in het besluit genoemde bedrag van klaagster terug te vorderen. Dat dit besluit ingrijpende gevolgen heeft voor klaagster brengt geen verandering in dit oordeel. Het beroep tegen besluit III moet daarom ongegrond worden verklaard.
2.5.
Conclusie.
2.5.1.
Uit het voorgaande volgt dat alle beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Dit leidt tot de volgende beslissing.
2.5.2.
Tot slot is het Gerecht van oordeel dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

3.De beslissing.

Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten:
verklaart het beroep tegen besluit I ongegrond;
verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
verklaart het beroep tegen besluit III ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.H. Bangma, rechter in dit Gerecht, in tegenwoordigheid van de griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingevolge art. 37, lid 2, Rijkswet kan een belanghebbende tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Hof.