In deze zaak heeft klaagster, een gerechtsambtenaar bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, beroep ingesteld tegen drie besluiten van de Beheerraad. Het eerste besluit betrof haar schorsing in het belang van de dienst, het tweede besluit was haar ontslag wegens ernstig plichtsverzuim, en het derde besluit betrof de aansprakelijkstelling voor schade en de inhouding op haar bezoldiging. De klaagster had op 6 april 2018 beroep ingesteld tegen de schorsing, op 19 juli 2018 tegen het ontslag, en op 2 augustus 2018 tegen de inhouding op haar salaris. De zitting vond plaats op 25 september 2018, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
De rechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de schorsing van klaagster gerechtvaardigd was, gezien het vermoeden van ernstig plichtsverzuim en de noodzaak om het onderzoek niet te belemmeren. De klaagster had betoogd dat er geen objectieve redenen waren voor haar schorsing, maar het Gerecht oordeelde dat de Beheerraad in redelijkheid tot schorsing had kunnen besluiten.
Wat betreft het ontslag, oordeelde het Gerecht dat klaagster zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onrechtmatige opnames van derdengelden. De Beheerraad had de disciplinaire straf van ontslag terecht opgelegd, gezien de ernst van de gedragingen van klaagster. Het Gerecht volgde de Beheerraad in zijn oordeel dat de verklaring van klaagster ongeloofwaardig was, vooral omdat de rechters die zij noemde niet op de hoogte waren van de door haar gestelde opdrachten.
Ten slotte werd het beroep tegen de aansprakelijkstelling ongegrond verklaard, omdat klaagster verantwoordelijk werd gehouden voor de schade die het Hof had geleden door haar gedragingen. Het Gerecht concludeerde dat alle beroepen ongegrond waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. Bangma op 16 oktober 2018.