ECLI:NL:OGEAC:2025:72

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
CUR202304133 tot en met CUR202304135, CUR202304276 en CUR202304277
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaren inzake aanslagen inkomstenbelasting en premies AOV/AWW

In deze zaak heeft de belanghebbende tijdig bezwaar ingediend tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premies AOV/AWW voor de jaren 2019 en 2021. De Inspecteur heeft echter niet binnen de wettelijke termijn op het bezwaar beslist, waarna de belanghebbende beroep heeft ingesteld. Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard, maar niet-ontvankelijk verklaard omdat de Inspecteur tijdens de zitting alsnog inhoudelijk heeft gereageerd. Het bezwaar voor het jaar 2019 is ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende kon aantonen dat dit per e-mail was ingediend. De belanghebbende heeft alimentatie betaald aan zijn ex-echtgenote, welke als persoonlijke last aftrekbaar is, ondanks het ontbreken van een rechterlijke uitspraak, vanwege een morele verplichting. Het inkomen van de belanghebbende wordt dienovereenkomstig verlaagd. De Inspecteur heeft geen recht op kostenvergoeding voor de bezwaarfase, maar wel voor de beroepsfase. De uitspraak is gedaan op 21 mei 2025.

Uitspraak

Uitspraak van 21 mei 2025
BBZ nrs. CUR202304133 tot en met CUR202304135, CUR202304276 en CUR202304277
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende],wonende te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 7 oktober 2022 aanslagen inkomstenbelasting (IB) en premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen respectievelijk premie-inkomen van NAf 389.519 en NAf 399.174.
1.2
Aan belanghebbende zijn op 22 december 2022 aanslagen IB en premie AOV/AWW voor het jaar 2021 opgelegd naar een belastbaar inkomen respectievelijk premie-inkomen van NAf 710.141 en NAf 722.857.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB en premies AOV/AWW en AVBZ bezwaar gemaakt.
1.4
Belanghebbende heeft op 15 december 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de in 1.3 genoemde bezwaren. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.5
De Inspecteur heeft ter zake van het jaar 2021 op 20 juni 2024 een verweerschrift ingediend. Ter zake van het jaar 2019 is door de Inspecteur geen verweerschrift ingediend.
1.6
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2024 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen [de adviseur], verbonden aan [advieskantoor]. Namens de Inspecteur is [A] verschenen.
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting is aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de Inspecteur eerst ter zitting (of kort daarvoor) ingenomen stellingen en om nadere stukken te overleggen.
1.9
Belanghebbende heeft op 5 juli 2024 gereageerd en nadere stukken overlegd.
1.1
De Inspecteur is nadien in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Aan de Inspecteur is een reactietermijn gegeven tot 31 juli 2024. Meer specifiek is de Inspecteur verzocht te reageren op de volgende punten:
“- de ontvankelijkheid van het bezwaar 2019;
- indien belanghebbende over de als persoonlijke last in aftrek gebrachte alimentatiebedragen in het gelijk wordt gesteld, over de hoogte van de bedragen (2019 NAf 99.150 en 2021 NAf 105.085) een geschil bestaat”.
1.11
Nadat van de Inspecteur geen reactie werd ontvangen, is op 24 september 2024 een herinnering verstuurd.
1.12
Nadat ook naar aanleiding van de herinnering geen reactie van de Inspecteur werd ontvangen, is het Gerecht overgegaan tot het sluiten van het onderzoek en het aankondigen van een uitspraak.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende was gehuwd met [B] (hierna: ook wel aangeduid als de ex-echtgenote).
2.2
In het echtscheidingsvonnis van 10 januari 2007 van de rechtbank Assen is de volgende passage opgenomen:
“(…) bepaalt dat man conform het bepaalde in artikelen 2 en 3 van het echtscheidingsconvenant, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vouw, - voorzover het betreft niet verstreken termijn - telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 3.400,- per maand dient te betalen; (…)”
2.3
In een door belanghebbende en zijn ex-echtgenote ondertekende verklaring van februari 2019 is het volgende opgenomen:
“(…) Zoals vastgelegd in ons echtscheidingsconvenant eindigt mijn alimentatie verplichting na maximaal 12 jaren, maar bestaat voor jou de mogelijkheid om verlenging hiervan aan te vragen indien beëindiging in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht.
Zoals besproken, ben ik het met je eens dat gezien het feit dat je geen andere inkomsten hebt, het niet redelijk zou zijn om de betaling thans te beëindigen en bevestig ik hiermee dat ik ook na het verstrijken van de 12 jaars termijn je d.m.v. betaling van alimentatie financieel zal blijven ondersteunen totdat jezelf andere inkomsten hebt. Vooralsnog ga ik ervan uit dat dit binnen 5 jaren na de 12 jaarstermijn zal lukken. Mocht dat niet het geval zijn, dan zullen we alsdan nieuwe afspraken maken. (…).”
2.4
In zijn pleitnota heeft belanghebbende een toelichting gegeven over de verlenging van de betalingen van alimentatie aan de ex-echtgenote. Hierin is – voor zover van belang - het volgende vermeld:
“ (…) Op grond van de volgende omstandigheden zijn Belanghebbende en [B] overeenstemming gekomen dat beëindiging van de alimentatieverplichting in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn.
- [B] is in 1990 samen met Belanghebbende naar Curaçao geëmigreerd. Doordat aan haar een werkverbod werd opgelegd heeft zij niet kans gehad om een carrière op te bouwen. In latere jaren werd het feit dat zij langdurig buiten het werkproces heeft gestaan ook tegen haar gebruikt toen ze wel mocht werken en heeft zij geen voor haar geschikte baan kunnen vinden. Ook nu is zij daar nog niet in geslaagd. Zij verricht uitsluitend vrijwilligerswerkzaamheden.
- Belanghebbende heeft voor zijn beroep veelvuldig moeten reizen. De verzorging en opvoeding van de kinderen kwam als gevolg daarvan vrijwel geheel op [B] neer. Zij heeft haar wensen en ambities geheel opzij gezet om voor de kinderen te zorgen terwijl Belanghebbende zijn carrière opbouwde.
- De beslissing om terug naar Nederland te gaan was een gezamenlijk besluit die door Belanghebbende niet is nagekomen en tot aanzienlijk financiële gevolgen voor [B] heeft geleid terwijl Belanghebbende financieel voordeel van dit besluit heeft gehad.
- Gezien [B] geen ander inkomen heeft, zou het beëindigen van de alimentatieverplichting ertoe leiden dat zij een beroep op de sociale voorzieningen in Nederland zou moeten doen terwijl de carrière die Belanghebbende, mede dankzij haar ondersteuning, heeft kunnen opbouwen hem in staat stelt een financieel comfortabel leven op Curaçao te leiden.
- In 2003 hebben zij gezamenlijk in Emmen een huis gekocht. (…) De aankoop van het huis in 2003 vond plaats op basis van het gezamenlijk besluit om te remigreren. Indien belanghebbende geen alimentatie meer betaalt, zal het huis moeten worden verkocht met, gezien haar financiële positie, alle gevolgen van dien voor huisvesting van [B]. Belanghebbende beschouwt het als een morele verplichting om ook na het verstrijken van de 12 jaarstermijn [B] te ondersteunen in de kosten van huisvesting. (…)”
2.5
Uit de tot het procesdossier behorende bankafschriften volgt dat belanghebbende in de jaren 2019 en 2021 maandelijks een vast bedrag van aan de ex-echtgenote heeft overgemaakt. In het jaar 2019 gaat het om een totaalbedrag van NAf 99.150,46 en in het jaar 2021 om een totaalbedrag van NAf 104.894,20.
2.6
Belanghebbende heeft op 8 mei 2020 aangifte IB voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 290.370. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van NAf 99.150 aan alimentatie als persoonlijke last in aftrek gebracht.
2.7
Belanghebbende heeft op 30 mei 2022 aangifte IB voor het jaar 2021 gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 604.887. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van NAf 105.085 aan alimentatie als persoonlijke last in aftrek gebracht.
2.8
De Inspecteur is bij het opleggen van de onderhavige aanslagen afgeweken van de ingediende aangiften. De Inspecteur heeft (onder meer) de aangegeven bedragen aan alimentatie niet in aftrek toegestaan.
2.9
Tot het procesdossier behoren de door de ex-echtgenote in Nederland over de onderhavige jaren gedane aangiften inkomstenbelasting. In deze aangiften heeft zij voor het jaar 2019 een bedrag van EUR 38.976 (2019) en voor het jaar 2021 een bedrag van EUR 39.593 (EUR 38.976 aan alimentatie + EUR 617 aan woongenot) aan ontvangen partneralimentatie van belanghebbende verantwoord.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de Inspecteur voor de jaren 2019 en 2021 de als persoonlijke last in aftrek gebrachte alimentatiebedragen terecht gecorrigeerd heeft.
3.2
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. Belanghebbende voelt het als een morele verplichting om ook na het verstrijken van de termijn van 12 jaar zoals opgenomen in het echtscheidingsvonnis de betaling van alimentatie voort te zetten. Belanghebbende verwijst naar de in 2.3 genoemde overeenkomst aangegaan tussen hem en zijn ex-echtgenote. Belanghebbende concludeert tot vaststelling van het belastbaar bedrag op respectievelijk NAf 290.370 (2019) en NAf 605.056 (2021).
3.3
De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en wijst erop dat de verplichting tot betaling van alimentatie in december 2018 na 12 jaar wettelijk is geëindigd. Van een vonnis waarin op verzoek van de ex-echtgenote wordt overgegaan tot verlenging als bedoeld in artikel 157 lid 5 Boek 1 Burgerlijk Wetboek Curaçao (BW Curaçao) is niet gebleken. Nu de alimentatie ingaande 1 januari 2019 niet meer verschuldigd was, wordt niet langer voldaan aan het vereiste in artikel 7, lid 1, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) en komt belanghebbende niet in aanmerking voor aftrek, aldus de Inspecteur. Belanghebbende heeft vrijwillig periodieke uitkeringen aan zijn ex-echtgenote verstrekt.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet tijdig beslissen

4.1
Het (pro forma) bezwaarschrift tegen de aanslagen IB en premies 2019 en 2021 is op respectievelijk 7 december 2022 (zie ook hierna onder “
Ontvankelijkheid bezwaar 2019”) en 14 februari 2023 door de Inspecteur ontvangen.
4.2
Ingevolge artikel 30, lid 2, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op 7 september 2023 (2019) en 14 november 2023 (2021), een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 31, lid 1, ALL kan binnen twaalf maanden, in dit geval dus uiterlijk op 7 september 2024 (2019) en 14 november 2024 (2021), beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.4
Belanghebbende heeft op 11 december 2023 (2019) en 15 december 2023 (2021) beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren. Deze beroepen zijn tijdig ingesteld.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op het bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proceseconomische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de bezwaren. Ter zitting van het Gerecht hebben partijen ermee ingestemd dat mede een inhoudelijke behandeling van de zaken zal plaatsvinden. De Inspecteur heeft uitsluitend een verweerschrift ingediend ter zake van het jaar 2021 (zie 1.5). De Inspecteur heeft op de zitting verklaard dat de inhoud voor beide jaren gelijk is en dat voor het jaar 2019 een ontvankelijkheidskwestie speelt (zie hierna onder 4.7). Het Gerecht zal hetgeen in het verweerschrift van 20 juni 2024 is opgenomen tevens aanmerken als ‘reële uitspraak op bezwaar’ voor beide jaren. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Dit beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.6
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 15 december 2023 wordt ook geacht te zijn gericht tegen de (reële) uitspraak op bezwaar van 20 juni 2024 (GEA Curaçao, 17 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:57). Ook deze uitspraak is dus onderwerp van onderhavige procedure.
Ontvankelijkheid bezwaar 2019
4.7
De Inspecteur heeft aangevoerd dat voor dit jaar in de systemen van de Belastingdienst uitsluitend een op 31 januari 2023 ingediend bezwaarschrift is aangetroffen. Van een per e-mail op 7 december 2022 verzonden (pro forma) bezwaarschrift zoals door belanghebbende is aangevoerd, is niet gebleken, aldus de Inspecteur.
4.8
Belanghebbende heeft na de zitting een e-mailbericht gericht aan de Inspecteur (e-mailadres inkomstenbelasting@gobiernu.cw) overgelegd welke verzonden is op 7 december 2022 met daarin een (pro forma) bezwaarschrift tegen onder meer de aanslagen IB en premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2019 en een op diezelfde dag verzonden verzoek om uitstel van betaling. De Inspecteur heeft niet op dit stuk gereageerd (zie 1.10 tot en met 1.12).
4.9
De aanslagen voor het jaar 2019 hebben als dagtekening 7 oktober 2022. Het bezwaar is – blijkens het hiervoor vermelde e-mailbericht – op 7 december 2022, derhalve binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 29, lid 1 ALL ingediend. Het bezwaar is derhalve ontvankelijk.
Recht op aftrek alimentatie als persoonlijke last
4.1
Ingevolge artikel 16, lid 1, onderdeel a, LIB, zijn persoonlijke lasten lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 7.
4.11
Artikel 7, lid 1, LIB bepaalt dat de opbrengst van rechten op periodieke uitkeringen omvat onderstanden, lijfrenten, alsmede de verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeringen en verstrekkingen, niet aan een ambt of dienstbetrekking verbonden.
4.12
Het Gerecht overweegt dat van periodieke uitkeringen en verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud in de zin van voormelde artikel 7 sprake is wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan onder andere blijken uit een rechterlijke uitspraak (artikel 157 BW Curaçao) waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (vgl. Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134).
4.13
Daarnaast is van periodieke uitkeringen en verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud sprake indien deze in rechte vorderbaar zijn en bovendien berusten op een dringende morele verplichting tot levensonderhoud van de ex-partner. Het Gerecht sluit zich hierbij aan bij rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 27 september 2013 van de Raad van Beroep voor Belastingzaken (ECLI:NL:ORBBACM:2013:1). In rechtsoverweging 5.2 is het volgende opgenomen:
“De Raad stelt in dit verband voorop dat voorwaarde voor de aftrekbaarheid van uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud van een gewezen echtgenoot is dat de welvaartsverhouding tussen de ex-echtelieden na de scheiding zodanig is dat, uitgaande van de situatie staande huwelijk, de welvarendste van hen zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen tot het voorzien in het levensonderhoud van de ander op zoveel mogelijk hetzelfde niveau als tijdens de samenleving (vgl. de beschikkingen van de Raad van 14 oktober 1996, nr. 1996/048, LJN BU5543 en van 16 november 2004, nr. 2003/202-203, LJN BT7653)”.
4.14
Vaststaat dat de verplichting tot betaling van alimentatie in december 2018 na 12 jaar is geëindigd. Verder staat het vast dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote bij overeenkomst van februari 2019 (2.3) de termijn van alimentatiebetalingen hebben verlengd met vijf jaar. Daarmee is sprake van een in rechte vorderbare alimentatiebetaling.
4.15
Het Gerecht acht voorts op grond van de door belanghebbende gegeven toelichting (zie 2.4) en de omstandigheid dat uit de door de ex-echtgenote ingediende aangiften is gebleken dat zij naast de van belanghebbende ontvangen alimentatie geen verdere inkomsten heeft, aannemelijk dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen zijn ex-echtgenote ook na verloop van de hiervoor genoemde termijn van 12 jaar te blijven ondersteunen. Dat geen sprake is van een rechterlijke toekenning als bedoeld in het aan artikel 157 lid 5 Boek 1 BW Curaçao zoals door de Inspecteur wordt aangevoerd, doet daar – gelet hiervoor in 4.13 is overwogen – niet aan af.
4.16
Ter zake van de hoogte van de als persoonlijke last in aftrek gebrachte alimentatiebedragen oordeelt het Gerecht als volgt. Tussen partijen is de hoogte van het bedrag aan alimentatie per maand – EUR 3.400 – niet in geschil. De Inspecteur heeft terwijl hij daar ruimschoots de gelegenheid toe heeft gekregen en tevens expliciet om is verzocht, op de hoogte van de als persoonlijke last in aftrek gebrachte alimentatiebedragen (2019 NAf 99.150 en 2021 NAf 105.085) niet gereageerd (zie 1.10 tot en met 1.12).
4.17
Het Gerecht gaat dan ook uit van de hiervoor genoemde bedragen en zal het belastbaar inkomen en voor het jaar 2019 vaststellen op NAf 290.369 (NAf 389.519 -/- NAf 99.150) en voor het jaar 2021 op NAf 605.056 (NAf 710.141 -/- NAf 105.085). Het premie-inkomen dient dienovereenkomstig te worden verminderd.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL). De regels over de berekening van de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De aanslagen zijn niet door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht opgelegd.
Kosten beroepsfase
5.3
Ingevolge artikel 15, lid 1, LBB worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.5
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 700 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, (wegingsfactor 1).
5.6
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 50 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de reële uitspraak op bezwaar gegrond;
- vernietigt de reële uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB 2019 naar een belastbaar inkomen van NAf 290.369 en de aanslagen premies AOV/AWW en premie AVBZ dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag IB 2021 naar een belastbaar inkomen van NAf 605.056 en de aanslag premie AOV/AWW dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en uitgesproken op 21 mei 2025, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen
.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500