ECLI:NL:OGEAC:2024:22

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
CUR202101981
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoembaarheid tot minister na veroordeling voor misdrijf

In deze zaak staat de benoembaarheid van [eiser in conventie] tot minister centraal, na een veroordeling voor een misdrijf in 2003. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao oordeelt dat de wettelijke eis in artikel 7 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-) ministers, die stelt dat een minister niet mag zijn veroordeeld voor een misdrijf, niet onredelijk is. De eiser, die zich had voorgedragen als kandidaat voor de functie van minister van Economische Ontwikkeling, betwistte dat zijn veroordeling een beletsel zou moeten zijn voor zijn benoembaarheid. Hij voerde aan dat de veroordeling niet meer relevant zou moeten zijn en dat de kabinetsformateur onterecht had gehandeld door hem niet voor te dragen.

Het gerecht heeft de processtukken en het procesverloop in overweging genomen, waaronder het verzoekschrift en de conclusies van partijen. Het oordeelt dat de kabinetsformateur niet onrechtmatig heeft gehandeld door de veroordeling van de eiser mee te wegen in zijn besluitvorming. De eiser werd niet ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de minister-president en de kabinetsformateur, en zijn vorderingen tegen het Land werden afgewezen. Het gerecht benadrukt dat politieke ambtsdragers van onbesproken gedrag moeten zijn en dat het niet onredelijk is om een veroordeling wegens misdrijf als beletsel voor de benoeming tot minister te beschouwen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202101981
Vonnis van 19 februari 2024
in de zaak van
[EISER IN CONVENTIE],wonend in Curaçao,
eiser in conventie, gedaagde in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigden: mrs. M.F. Bonapart en L.S Davelaar,
tegen

1.[GEDAAGDE IN CONVENTIE],

wonend in Curaçao,
gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez,

2.de openbare rechtspersoonHET LAND CURAÇAO,

3.de
MINISTER-PRESIDENT VAN CURACAO,
beiden zetelend in Curaçao,
gedaagden in conventie,
gemachtigde: mr. M.F. Murray.
Partijen worden hierna [eiser in conventie], [gedaagde in conventie], het Land en de minister-president genoemd.
Inleiding
Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of de veroordeling van [eiser in conventie] voor een misdrijf in 2003 in de weg mag staan aan zijn benoembaarheid tot minister. Het gerecht beantwoordt die vraag bevestigend en oordeelt dat de wettelijke eis in artikel 7 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-) ministers dat een minister niet mag zijn veroordeeld voor een misdrijf, niet onredelijk is en niet in strijd is met de Staatsregeling Curaçao of met internationale verdragen.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 19 juli 2021,
  • de conclusie van antwoord van het Land en de minister-president,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens voorwaardelijk conclusie van eis in reconventie van [gedaagde in conventie],
  • de conclusie van repliek met betrekking tot [gedaagde in conventie] van [eiser in conventie],
  • de conclusie van repliek met betrekking tot het Land en de minister-president van [eiser in conventie],
  • de conclusie van dupliek van het Land en de minister-president,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in voorwaardelijke reconventie van [gedaagde in conventie],
  • de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie van [eiser in conventie],
  • de per e-mail toegestuurde producties van [gedaagde in conventie],
  • de per e-mail toegestuurde producties van het Land en de minister-president,
  • het pleidooi en de pleitnotities van partijen van 19 december 2023.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De vorderingen

In conventie
2.1. [
eiser in conventie] vordert
“te verklaren voor recht dat verzoeker's voornoemde [in het verzoekschrift genoemde, het gerecht] staatsrechtelijke en verdragsrechten door mr. [gedaagde in conventie]'s besluit om hem niet voor te dragen als Minister in het Kabinet Pisas II ten onrechte zijn geschonden”;
“te verklaren voor recht verklaart dat verzoeker's voornoemde staatsrechtelijke en verdragsrechten door mr. [gedaagde in conventie]'s besluit om hem niet voor te dragen als Minister in het Kabinet Pisas II ten onrechte zijn geschonden bijgevolg waarvan hij ten onrechte niet werd voordragen ter vervulling van een ministeriële functie in het Kabinet Pisas II, althans bijgevolg waarvan zijn voordracht tot voornoemd kabinet ten onrechte niet is gevolgd, althans, ten onrechte niet plaatsvond”;
“te bepalen dat het voornoemde besluit van mr. [gedaagde in conventie] door UEA wordt vernietigd, althans wordt UEA verzocht om voor recht te verklaren dat het litigieuze besluit vanwege voornoemde misslagen niet kan worden gehandhaafd en door het Land, danwel de Minister President, danwel door mr. [gedaagde in conventie] dient te worden ingetrokken”;
“Althans om (ook weer en onverkort in het licht van hetgeen in het lichaam van dit verzoek is vermeld) te verklaren voor recht dat het besluit van mr. [gedaagde in conventie] om [eiser in conventie] niet voor te dragen als Minister in het Kabinet Pisas II buiten werking dient te worden gesteld”;
“de openbare rechtspersoon Het Land Curaçao, althans, de Minister President te gebieden om een nieuwe voordracht ter benoeming van [eiser in conventie] in een Ministeriële functie in het op 14 juni 2021 aangetreden kabinet (onder leiding van de Minister President Gilmar Pisas) te bevorderen en de daartoe dienende stappen ingevolge artikel 2 van de LIKTM te ondernemen”;
“kosten rechtens”.
2.2. [
gedaagde in conventie], het Land en de minister-president voeren verweer en concluderen tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiser in conventie] in de proceskosten.
In voorwaardelijke reconventie
2.3. [
gedaagde in conventie] vordert – samengevat – dat het gerecht, voor het geval het gevorderde jegens hem in conventie wordt toegewezen, voor recht verklaart dat hij geen acht behoefde te slaan op het door de Procureur-Generaal aan hem meegedeelde resultaat van het door de Procureur-Generaal ten aanzien van [eiser in conventie] als kandidaat voor een ambt van minister uitgevoerde justitieel onderzoek, kosten rechtens.
2.4. [
eiser in conventie] voert verweer.

3.De beoordeling

In conventie
De kern van de zaak
3.1.
Na de statenverkiezingen in maart 2021 is [gedaagde in conventie] door de Gouverneur van Curaçao als kabinetsformateur aangesteld.
3.2. [
eiser in conventie] is namens de Partido National di Pueblo (PNP) voorgedragen als kandidaat voor het vervullen van het ambt van minister van Economische Ontwikkeling.
3.3.
Op verzoek van [gedaagde in conventie] in zijn hoedanigheid van kabinetsformateur (hierna ook: de kabinetsformateur) is verzocht onderzoek te verrichten in de zin van hoofdstuk 2 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat)ministers (hierna: Lvim).
3.4.
Bij brief van 4 juni 2021 heeft de kabinetsformateur aan [eiser in conventie] kenbaar gemaakt dat hij [eiser in conventie] gelet op artikel 7 lid 1 sub a Lvim niet als kandidaat voor benoeming tot minister zal voordragen. Als reden wordt genoemd dat na justitieel onderzoek van de procureur-generaal als bedoeld in artikel 3 Lvim is gebleken dat [eiser in conventie] bij uitspraak van 22 december 2003 ter zake van een misdrijf is veroordeeld (wegens passieve ambtelijke omkoping).
3.5. [
eiser in conventie] stelt zich op het standpunt dat de veroordeling niet aan zijn benoembaarheid tot minister in de weg kan staan. Daartoe stelt hij dat het besluit van de kabinetsformateur om hem niet voor te dragen voor benoeming in strijd is met artikel 7 Lvim en ook met artikelen uit de Staatsregeling en met verdragsrechtelijke bepalingen.
Wettelijk kader
3.6.
De volgende wettelijke bepalingen staan centraal in deze zaak:
Artikel 2 Lvim
1. Voordat een kandidaat voor het ambt van minister wordt voorgedragen voor benoeming worden ten aanzien van de betrokkene met diens schriftelijke toestemming in elk geval de volgende onderzoeken verricht:
een justitieel onderzoek;
[…]
2. Het verzoek tot de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken wordt gedaan door de kabinetsformateur. De uitkomst van de onderzoeken wordt aan hem en aan de Gouverneur medegedeeld.
[…]
Artikel 3 Lvim
Het justitieel onderzoek wordt verricht door de procureur-generaal. Hij verstrekt de informatie, voor zover aanwezig, uit het strafregister en het strafkaartensysteem van de justitiële documentatiedienst die op de desbetreffende kandidaat betrekking heeft. Tevens verstrekt de procureur-generaal een verklaring waaruit blijkt of de kandidaat al dan niet verdachte is of is geweest in een lopend of afgesloten strafrechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf, tenzij het belang van dat onderzoek zich daartegen verzet.
Artikel 7 Lvim
1. De kabinetsformateur doet of bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat, indien die zich niet verdraagt met de uitkomst van enig in artikel 2, eerste lid, bedoeld onderzoek en voorts indien de kandidaat
a. is veroordeeld wegens misdrijf;
[…]
Niet ontvankelijk jegens de kabinetsformateur en de minister-president
3.7.
De minister-president en de kabinetsformateur ([gedaagde in conventie] wordt door [eiser in conventie] in die hoedanigheid aangesproken) voeren primair als verweer dat [eiser in conventie] niet ontvankelijk is in zijn vordering jegens hen, omdat zij geen (zelfstandige) procesbevoegdheid hebben.
3.8.
De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop valt uitsluitend aan te nemen als daartoe een bijzondere grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. Voor het aannemen van procesbevoegdheid is ontoereikend dat de wet het orgaan vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, al dan niet in rechte (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2233 en het arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3653, NJ 2015/36).
3.9.
Dat zich hier een uitzondering voordoet als hiervoor bedoeld is niet gebleken. Voor aangelegenheden die de minister-president en de kabinetsformateur betreffen, dient [eiser in conventie] zich dan ook te wenden tot het Land. In zijn vordering tegen de minister-president en [gedaagde in conventie] in hoedanigheid van kabinetsformateur wordt [eiser in conventie] daarom niet ontvankelijk verklaard.
De vorderingen tegen het Land
3.10.
Naast de stelling dat toepassing van artikel 7 lid 1 sub a Lvim in strijd is met hogere regelgeving, heeft [eiser in conventie] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de procureur-generaal het justitieel onderzoek als bedoeld in artikel 2 Lvim onjuist, namelijk te ruim, heeft verricht en daardoor de kabinetsformateur onjuist heeft ingelicht. [eiser in conventie] stelt zich daarbij op het standpunt dat de justitiële gegevens van het misdrijf volgens de geldende bewaartermijnen verwijderd zouden moeten zijn en dat het misdrijf hem daarom niet meer kan worden tegengeworpen bij de voordracht tot benoeming tot ministers. Volgens [eiser in conventie] is gelet op het voorgaande sprake van een onrechtmatig besluit. Hierna word eerst ingegaan op de stellingen van [eiser in conventie] in verband met de vorderingen als hiervoor onder rechtsoverweging 2.1 a tot en met d weergegeven. Daarna zal de vordering onder e afzonderlijk worden beoordeeld.
Justitieel onderzoek
3.11.
Uit het systeem van de Lvim vloeit voort dat de kabinetsformateur moet afgaan op de uitkomst van het door de procureur-generaal verrichte justitiële onderzoek als bedoeld in artikel 2 en 3 Lvim. Van de kabinetsformateur kan niet worden verwacht dat hij de juistheid van de uitkomst van het justitieel onderzoek op enige manier toetst. De kabinetsformateur heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld door naar aanleiding van het bericht van de procureur-generaal over de uitkomst van het justitiële onderzoek aan [eiser in conventie] te kennen te geven dat hij niet zal overgaan tot het doen van een voordracht van [eiser in conventie] tot de benoeming tot minister.
3.12.
Indien de justitiële gegevens met betrekking tot [eiser in conventie] zouden zijn verwijderd en hij niet meer zou voorkomen in de justitiële documentatie, betekent dat bovendien niet zonder meer dat deze hun relevantie zouden hebben verloren. Uit de context van artikel 7 lid 1 sub a Lvim volgt niet dat doorslaggevend is dat de veroordeling is terug te vinden in de justitiële documentatie. Artikel 7 lid 1 sub a Lvim geeft immers blijkens de formulering ‘en voorts’, geen beperking voor een veroordeling voor een misdrijf in tijd en stelt evenmin de voorwaarde dat de veroordeling (nog) moet zijn vermeld in het strafregister of op een strafkaart.
3.13.
Daarbij komt dat uit onderzoek van de procureur-generaal is gebleken dat [eiser in conventie] is geregistreerd in de door Nederland beheerde Curaçaose justitiële documentatie. Niet is gebleken dat de procureur-generaal bij het verrichten van het justitieel onderzoek in strijd heeft gehandeld met artikel 3 Lvim. Voor zover de procureur-generaal de uitkomst van het onderzoek al zou hebben gebaseerd op gegevens uit de Nederlandse justitiële documentatie – niet is gebleken dat dat het geval is -, geldt ook hier dat uit de formulering “en voorts” in artikel 7 lid 1 sub a Livm geen territoriale beperking volgt ten aanzien van het land waar de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3.14.
Uit de brieven van de procureur-generaal van 24 maart 2022 en 5 oktober 2022 blijkt dat zich ten aanzien van [eiser in conventie] een strafkaart bevindt in de Curaçaose justitiële documentatie. In de brief schrijft de procureur-generaal ook dat de gegevens van de strafkaart van [eiser in conventie] rechtmatig worden bewaard conform artikel 11 van de Landsverordening op de justitiële documentatie (Ljd). Van het toepassen van Nederlandse bewaartermijnen door de procureur-generaal is geen sprake. In artikel 11 onder e en d Ljd is bepaald dat de strafkaart wordt vernietigd indien betrokkene is overleden of indien de betrokkene de leeftijd van tachtig jaar heeft bereikt. Het geval als bepaald onder b van dit artikel, waarvoor een kortere bewaartermijn van acht jaar geldt, is niet van toepassing, omdat in het geval van [eiser in conventie] geen sprake is van een misdrijf dat is gestraft met een geldboete van niet meer dan NAf 50. Anders dan [eiser in conventie] meent, moet worden aangenomen dat een voorwaardelijke gevangenisstraf heeft te gelden als hogere straf dan NAf 50. Van vernietiging van de strafkaart is dus terecht nog geen sprake.
3.15.
De stelling van [eiser in conventie] dat hij niet voorkomt in de justitiële documentatie en daarom artikel 7 lid 1 sub a Lvim niet aan hem kan worden tegengeworpen, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
Geen strijd met wetten van hogere orde
3.16. [
eiser in conventie] stelt verder dat het uitsluiten van iemand die wegens een misdrijf is veroordeeld voor benoeming tot minister, zonder beperking in tijd, in strijd is met bepaalde wetten van hogere orde en dus onrechtmatig en dat daarom artikel 7 lid 1 sub a Lvim, althans het besluit van de kabinetsformateur buiten toepassing moet worden gelaten. De staatsrechtelijke en verdragsrechtelijke bepalingen waarop [eiser in conventie] zich in dit verband beroept worden hierna besproken.
Artikel 25 IVBPR en de artikelen 5 en 30 van de Staatsregeling Curaçao
3.17.
In artikel 25 onder c van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) is bepaald dat elke burger het recht heeft en in de gelegenheid dient te worden gesteld, zonder onderscheid en zonder onredelijke beperkingen, op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land. Het bepaalde in dit artikel, dat rechtstreekse werking heeft in de nationale wetgeving van Curaçao, wordt bevestigd in artikel 5 van de Staatsregeling van Curaçao (hierna: Staatsregeling) waarin is opgenomen dat alle Nederlanders op gelijke voet in openbare dienst benoembaar zijn. Het hier vastgelegde recht is, anders dan [eiser in conventie] veronderstelt, niet ongelimiteerd.
3.18.
Ten aanzien van het recht dat is neergelegd in artikel 25 onder c IVBPR geldt dat in de uitoefening ervan beperkingen mogen worden aangebracht mits deze niet onredelijk zijn en evenmin discriminatie inhouden. Het in dit artikel geregelde recht van toegang op gelijke voet tot de openbare dienst doet geen afbreuk aan de mogelijkheid bekwaamheids- en geschiktheidseisen te stellen, mits deze eisen gelijkelijk voor een ieder gelden (Kamerstukken II, 13 932 (R 1037), nr. 3, p. 34 (MvT). Dit artikel garandeert dus niet dat iedere Nederlander de mogelijkheid heeft om minister te worden. Het is het Land toegestaan om restricties te verbinden aan de benoeming van kandidaten voor het ministerschap, mits deze op gelijke voet worden toegepast en redelijk zijn.
3.19.
Dit volgt ook uit artikel 5 Staatsregeling. In de Memorie van Toelichting behorende bij de Staatsregeling (hierna: de MvT) is vermeld dat met de in dit artikel vermelde woorden “op gelijke voet” tot uitdrukking wordt gebracht dat het er bij dit artikel niet om gaat zonder enige restrictie iedere Nederlander tot elke overheidsfunctie benoembaar te verklaren, doch om te waarborgen dat bij de benoeming in overheidsdienst niet mag worden gediscrimineerd. Het grondrecht laat op gelijke voet toe voor de bekwaamheid en de geschiktheid eisen te stellen, waarbij die eisen functioneel en objectief vastgesteld moeten zijn en voor alle in Curaçao woonachtige Nederlanders moeten gelden, aldus de MvT.
3.20.
Het voldoen aan de vereisten van artikel 30 lid 1 van de Staatsregeling en het feit dat zich geen incompatibiliteiten als bedoeld in het tweede lid van dit artikel voordoen, betekent gelet op het voorgaande niet dat zonder meer een voordracht tot benoeming als minister kan plaatsvinden, zoals [eiser in conventie] lijkt te veronderstellen. Beperkingen zijn onder voorwaarden toegelaten.
3.21.
Artikel 86 van de Staatsregeling geeft de bevoegdheid om ter zake van de integriteit regels te stellen ten aanzien van de kandidaatstelling van ministers. Daarin is immers bepaald dat bij landsverordening regels worden gesteld ten einde de rechtmatigheid en integriteit van het bestuur en het bestuurlijk handelen te waarborgen. De Livm, waaronder artikel 7 lid 1 sub a Lvim is hier een uitwerking van. Vaststaat dat de Lvim zonder onderscheid en op algemene voet van gelijkheid voor alle ministerkandidaten geldt.
3.22.
De vraag die voorligt is of het niet onredelijk is dat de veroordeling van [eiser in conventie] voor een misdrijf, voor onbepaalde tijd, aan een voordracht tot de benoeming van [eiser in conventie] als minister in de weg staat. Het gerecht is van oordeel dat dat niet het geval is. Uitgangspunt is dat politieke ambtsdragers van onbesproken gedrag moeten zijn in het kader van de handhaving van het vertrouwen in de democratische rechtsstaat en ter behoud van het draagvlak voor de naleving van de wetten en regels. Het is gelet op dat uitgangspunt niet onredelijk om een veroordeling wegens misdrijf als beletsel op te werpen voor de kandidaatstelling voor het ministerschap. Zeker niet zolang iemand voorkomt in de justitiële documentatie, zoals in het geval van [eiser in conventie]. Ook [eiser in conventie] zelf lijkt zich op dat standpunt te stellen door een koppeling te maken met de bewaartermijnen van strafbladen en strafkaarten. Daarbij is voorts van belang dat de aard van het door [eiser in conventie] gepleegde misdrijf zich slecht verhoudt met een benoeming tot minister. Behalve zijn persoonlijke wens om te worden benoemd tot minister, heeft [eiser in conventie] bovendien geen noodzaak gesteld voor het Land die moet leiden tot zijn benoeming tot minister. Het Land stelt daarentegen zelf dat er op dit moment geen ministerspost vacant is en er daarom vanuit het Land geen belang is bij een voordracht van [eiser in conventie] voor de benoeming van hem tot minister. Daar komt bij dat [eiser in conventie] door zijn strafrechtelijk verleden niet wordt belemmerd om zich in een andere hoedanigheid in te zetten voor de politiek en een bijdrage te leveren aan de maatschappij. Dat anderen in het verleden ondanks een veroordeling voor een misdrijf wel zijn voorgedragen voor benoeming tot minister, maakt niet dat het Land daar in het geval van [eiser in conventie] geen acht op mag slaan. Bovendien hebben deze voordrachten zich voorgedaan voor de inwerkingtreding van de Lvim.
3.23.
Gelet op het voorgaande levert de toepassing van artikel 7 lid 1 a Lvim geen strijd met de artikelen 25 IVBPR en de artikelen 5 en 30 van de Staatsregeling op.
Artikel 12 van de Staatsregeling, artikel 8 EVRM en artikel 17 IVBPR
3.24.
In het kader van deze artikelen – die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer garanderen - beroept eiser zich op het ‘vergeetrecht’. Het vergeetrecht heeft betrekking op persoonsgegevens c.q. privacy-gevoelige informatie. Het is een recht om bepaalde verouderde of onjuiste informatie te laten verwijderen door verwerkers van persoonsgegevens. Zoals het Land ook aanvoert, wordt dit recht in de praktijk vooral ingezet om de zoekresultaten van zoekopdrachten op een persoonsnaam bij een zoekmachine op internet, zoals Google, te verwijderen.
Daarbij conflicteren twee fundamentele rechten, te weten het recht op privacy en het recht op vrijheid van informatie.
3.25.
In het geval van [eiser in conventie] gaat het niet om het verwijderen van zijn gegevens uit het strafregister of van zijn strafkaart. [eiser in conventie] gaat er immers (ten onrechte) vanuit dat die gegevens reeds zijn verwijderd of anderszins hun relevantie hebben verloren. Waar het [eiser in conventie] om gaat is dat het niet zo kan zijn dat een veroordeling voor altijd een beletsel is voor een voordracht als minister, zoals artikel 7 lid 1 sub a Lvim bepaalt. Dit houdt evenwel geen verband met eisers privacy, noch is het recht op vrijheid van informatie in het geding. Een wettelijke bepaling die een veroordeling aan een benoeming tot minister in de weg staat, levert dan ook geen sprake van strijd met het vergeetrecht op.
Artikel 10 lid 3 IVBPR
3.26.
In dit artikel is bepaald dat het gevangenisstelsel dient te voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en reclassering ten behoeve van een terugkeer van een dader in de maatschappij na een gevangenisstraf. Dit artikel houdt een resocialisatiebeginsel in. Het resocialiseren van gevangenen waartoe staten ingevolge dit artikel verplicht zijn, staat geheel los van een eventuele voordracht voor een benoeming tot minister. Niet valt in te zien dat niet kan worden geresocialiseerd, indien een benoeming tot minister niet tot de mogelijkheden behoort.
Legaliteitsbeginsel en strafrechtelijk opgelegd beroepsverbod
3.27. [
eiser in conventie] stelt dat het verbod van artikel 7 lid 1 sub a Lvim geen betrekking kan hebben op strafrechtelijke veroordelingen die dateren van voor de inwerkingtreding van de Livm in 2012. Hij stelt zich op het standpunt dat bedoeld verbod in zijn geval geen toepassing vindt, omdat hij in 2003 is veroordeeld en hij toen niet bekend kon zijn met de invoering van de Livm. Volgens hem is het in strijd met het nulla poena-beginsel om achteraf een extra punitieve maatregel aan zijn veroordeling in 2003 toe te voegen.
3.28.
Anders dan [eiser in conventie] stelt, is van strijd met het legaliteitsbeginsel geen sprake. De Livm legt geen sanctie op voor strafbare feiten, maar stelt voorwaarden aan de benoeming voor het ambt van minister. Van terugwerkende kracht van de Livm is bovendien ook geen sprake. De Livm had bij haar inwerkingtreding onmiddellijke werking, wat inhoudt dat deze van toepassing is op situaties na haar inwerkingtreding, maar ook op situaties die bij haar inwerkingtreding bestaan. Dat de Lvim geen terugwerkende kracht heeft betekent niet dat veroordelingen van voor de inwerkingtreding van de Lvim niet in het justitiële onderzoek mogen worden meegenomen. Dat zou ook indruisen tegen het doel van de Lvim om de integriteit van het overheidsbestuur te waarborgen en daarmee het vertrouwen in de overheid.
3.29.
Gelet op het voorgaande is toepassing van artikel 7 lid 1 sub a Livm niet in strijd met het legaliteitsbeginsel.
3.30.
Ook staat een uitleg van het bepaalde in artikel 7 lid 1 sub a Lvim in die zin dat er geen termijn geldt, niet op gespannen voet met het feit dat iemand bij strafrechtelijk vonnis uit het ambt kan worden ontzet en voor bepaalde tijd het passief kiesrecht kan worden ontzegd. De Lvim legt immers, zoals hiervoor al overwogen, geen sanctie op voor strafbare feiten, maar verbindt enkel voorwaarden aan het mogen vervullen van het ambt van minister.
Conclusie
3.31.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er geen grond voor toewijzing van de vorderingen a tot en met d. Deze worden hierna dan ook afgewezen.
Rechter niet bevoegd tot gebieden tot het doen van voordracht
3.32.
Ook de vordering zoals hiervoor weergegeven onder 2.1 onder e, te weten het Land te gebieden een nieuwe voordracht voor benoeming van [eiser in conventie] tot minister in het op 14 juni 2021 aangetreden kabinet te bevorderen en de daartoe dienende stappen ingevolge artikel 2 Lvim te ondernemen, wordt afgewezen.
3.33.
De toets of de uitkomst van de onderzoeken zich al dan niet met een voordracht verdraagt en of sprake is van andere beletselen behoort tot het domein van de politieke besluitvorming. De rechter dient zich niet op dat terrein te begeven. Het is de kabinetsformateur die ingevolge artikel 2 lid 2 Lvim een verzoek doet tot de uitvoering van de voor voordracht vereiste onderzoeken als bedoeld in artikel 2 lid 2 Lvim. Uit artikel 7 lid 1 a Lvim volgt ook dat geen voordracht mag worden gedaan indien de uitkomst van bedoelde onderzoeken zich daarmee niet verdraagt. Naast de veroordeling van [eiser in conventie] wegens een misdrijf in 2003 zouden gelet op de overige onderzoeken als genoemd in artikel 2 Lvim en de overige beperkende omstandigheden als genoemd in artikel 7 lid 1 sub a tot en met sub f, dus ook andere factoren een rol kunnen spelen die aanleiding zouden kunnen vormen om [eiser in conventie] niet voor te dragen voor benoeming als minister. Zulks nog daargelaten dat door het Land zelf is opgeworpen dat het ambt van minister reeds is vervuld en deze daarom niet vacant is.
3.34.
De rechter kan het Land gelet op het voorgaande niet gebieden een nieuwe voordracht te bevorderen. Bovendien is de kabinetsformatie met het aantreden van het kabinet Pisas II op 14 juni 2021 afgerond.
Proceskosten
3.35.
Omdat [eiser in conventie] in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij veroordeeld in de proceskosten. De kosten van zowel [gedaagde in conventie] als het Land en de minister-president tezamen, die dezelfde gemachtigde hebben, worden tot aan deze uitspraak voor ieder van hen begroot op NAf 3.750 aan gemachtigdensalaris.
In reconventie
3.36. [
gedaagde in conventie] heeft zijn vordering in reconventie voorwaardelijk ingesteld, namelijk onder de voorwaarde dat de vordering in conventie tegen hem wordt toegewezen. Daarvan is geen sprake. Aan de vordering in reconventie wordt daarom niet toegekomen en deze wordt verder buiten beschouwing gelaten.

4.De beslissing

Het gerecht:
4.1.
verklaart [eiser in conventie] niet ontvankelijk in zijn vorderingen tegen de minister-president en [gedaagde in conventie];
4.2.
wijst de vorderingen tegen het Land af;
4.3.
veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten van het Land en de minister-president van NAf 3.750;
4.4.
veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten van [gedaagde in conventie] van NAf 3.750.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, bijgestaan door mr. G. Benedictus, griffier, en in het openbaar uitgesproken.