ECLI:NL:OGEAC:2024:156

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
CUR202300460
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling van invoerrechten op grond van de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 31 juli 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om vrijstelling van invoerrechten door een telecommunicatiebedrijf, belanghebbende, dat gevestigd is op Curaçao. Het verzoek was ingediend op basis van de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen (LBI). Belanghebbende had eerder een verzoek ingediend bij het Hoofd Douane en de Minister van Financiën, maar dit verzoek was niet bij de juiste instantie, de Sectordirecteur, ingediend. De Sectordirecteur had het verzoek afgewezen op grond van te late indiening. Het Gerecht oordeelde echter dat er geen sprake was van een te late indiening, omdat belanghebbende gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de behandeling van het verzoek door de betrokken instanties. Het Gerecht concludeerde dat de afwijzing van het verzoek door de Sectordirecteur in strijd was met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het Gerecht heeft het verzoek om vrijstelling van invoerrechten toegewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk te communiceren over de ontvankelijkheid van verzoeken.

Uitspraak

Uitspraak van 31 juli 2024
BBZ nr. CUR202300460
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
SECTOR DIRECTEUR FISCALE ZAKEN,zetelend te Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft op grond van de Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen (LBI) een verzoek gedaan om vrijstelling van invoerrechten tot een bedrag van kennelijk NAf 691.039,90.
1.2
De Sectordirecteur Fiscale Zaken (hierna: de Sectordirecteur) heeft het verzoek bij beschikking van 11 februari 2021 afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft op 10 april 2021 tegen de beschikking pro forma bezwaar gemaakt en dit nader gemotiveerd op 8 juli 2021.
1.4
De Sectordirecteur heeft bij uitspraak van 16 december 2022 het bezwaar afgewezen.
1.5
Belanghebbende heeft op 16 februari 2023 tegen de uitspraak van de Inspecteur pro forma beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.6
Belanghebbende heeft haar beroep op 20 april 2023 nader gemotiveerd.
1.7
De Sectordirecteur heeft op 30 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
1.8
Belanghebbende heeft op 18 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.9
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024 te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A], bestuurder van belanghebbende, alsmede [B] verbonden aan [Q] te Curaçao. Namens de Sectordirecteur is [C] (Head of the Direct Tax Department) en [D] verschenen.
1.1
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota ingebracht en voorgedragen.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is een op Curaçao gevestigd telecommunicatiebedrijf dat telecommunicatiediensten aanbiedt aan het publiek op grond van bij Landsbesluit verkregen concessies.
2.2
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 een verzoek gedaan om vrijstelling van invoerrechten ter zake van de invoer van goederen voor de verbetering en uitbreiding van de mobiele en vaste glasvezel netwerken. Het gaat om communicatie stations, antennes, kabels, machines voor de installatie van software en overige hardware voor een totaalbedrag van NAf 5.151.155, waarmee kennelijk een bedrag van NAf 691.039,90 aan invoerrechten was gemoeid.
De verwachting was dat de goederen tussen eind juli 2017 en halverwege september 2017 op Curaçao zouden arriveren. Dit verzoek heeft zij gericht aan het Hoofd Douane.
2.3
Bij brief van 6 september 2017 heeft belanghebbende in afwachting van een beslissing op het in 2.2 genoemde verzoek aangeboden om zekerheid te stellen.
2.4
Bij brief van 9 september 2017 heeft het Hoofd Douane aan belanghebbende medegedeeld dat conform de op 20 december 2016 in werking getreden LBI zij haar verzoek om vrijstelling moet richten aan de Sectordirecteur.
2.5
Belanghebbende heeft op 14 september 2017 een verzoek om vrijstelling van invoerrechten ingediend. Dit verzoek heeft zij gericht aan de Minister van Financiën.
2.6
Op 5 oktober 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden ten kantore van de Minister van Financiën.
2.7
Belanghebbende heeft in de periode 27 september 2017 tot en met 13 april 2018 goederen ingevoerd. Zij heeft in verband met eventueel verschuldigde invoerrechten zekerheid gesteld voor een bedrag van NAf 691.099,90.
2.8
Belanghebbende heeft op 8 februari 2019 een (schriftelijk) verzoek gedaan om vrijstelling van invoerrechten ter zake van het aan invoerrechten betaalde bedrag van NAf 691.039,90. Dit verzoek heeft zij gericht aan de Sectordirecteur. Het daartoe behorende aanvraagformulier is op 11 april 2019 ingediend. Genoemd verzoek is pas op 8 juli 2020 in behandeling genomen, nadat het verzoek op verschillende momenten is aangevuld.
2.9
Op 11 februari 2021 heeft de Sectordirecteur het verzoek om vrijstelling van invoerrechten afgewezen en hieraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als bedrijf in de zin van artikel 1, tweede lid, van de LBI.
2.1
Bij uitspraak op bezwaar is de Sectordirecteur op voornoemd standpunt teruggekomen. Belanghebbende wordt gevolgd in haar stelling dat zij kan worden aangemerkt als een bedrijf dat zich volledig richt op informatietechnologie als bedoeld in voornoemd artikel. De afwijzing van het verzoek blijft echter gehandhaafd, omdat dit te laat is ingediend.

3.GESCHIL

3.1
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de afwijzing van het door belanghebbende ingediende verzoek om vrijstelling van invoerrechten op grond van de LBI in bezwaar mocht worden gehandhaafd vanwege de te late indiening.
3.2
De Sectordirecteur stelt zich op het standpunt dat doel en strekking van de LBI met zich brengen, dat voorafgaand aan het plegen van investeringen een verzoek moet worden ingediend voor het toekennen van de belastingfaciliteiten. Belanghebbende heeft op 8 februari 2019 een zeer onvolledig verzoek ingediend. Van belanghebbende is eerst op 8 juli 2020 alle benodigde informatie ontvangen waarmee het verzoek overeenkomstig artikel 9 van de LBI in behandeling kon worden genomen, terwijl de investeringen waarop het verzoek ziet zijn gedaan in 2017 en 2018. Uitgaande van het beleid op grond waarvan een aanvraag tot teruggaaf van invoerrechten binnen 6 maanden na invoer van goederen moet zijn ingediend, is sprake van een te laat verzoek. De Sectordirecteur wijst er verder op dat op dat tijdens een bespreking op 5 oktober 2017 ten kantore van de Minister van Financiën aan één van de bestuurders van belanghebbende, de heer Girigori, door of namens de Sectordirecteur is uitgelegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan en dat er overeenkomstig de LBI een officieel verzoek bij hem moet worden ingediend om in aanmerking te komen voor de belastingfaciliteiten. Het verzoek is te laat en derhalve terecht afgewezen, aldus de Sectordirecteur.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Sectordirecteur door het verzoek af te wijzen in strijd handelt met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

4.OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

4.1.
De Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen [1] bepaalt voor zover hier van belang:
Artikel 1
(…);
Onder bedrijf wordt voor de toepassing van deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen verstaan:
(…);
een industrie danwel een onderneming, (…) die aan tenminste vijf in het lokale bevolkingsregister ingeschreven personen blijvend en voltijds werk zal verschaffen bij aanvang van de bedrijfsactiviteiten en waarvan de bedrijfsactiviteiten en waarvan de activiteiten geheel of nagenoeg geheel zijn gericht op:
(…);
9˚ informatie technologie.
een bedrijf als genoemd in onderdeel a en c, waarvan de uitbreiding, verbetering of vernieuwing een investering vergt van ten minste NAf. 1.000.000. (…).
(…).
Artikel 2
Krachtens deze landsverordening wordt vrijstelling verleend van:
(…)
de invoerrechten bedoeld in de Landsverordening tarief van invoerrechten op:
(…)
4˚ materialen en goederen, waaronder bedrijfsmiddelen, ten behoeve van de uitbreiding, verbetering of vernieuwing van het bedrijf, bedoeld onder artikel 1, tweede lid, onderdeel d en waarvan vaststaat dat de aanwending ervan tot het wezen van het bedrijf behoort.
(…).
Artikel 4
1. Materialen en goederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 9, vierde lid, vrijgesteld van invoerrechten indien zij ten invoer worden aangegeven onder vermelding van de bestemming der goederen en het nummer van de beschikking toepassing belastingfaciliteit investeringen, bedoeld in artikel 9, derde lid.
(…)
Artikel 9 LIB (geldend tot 1 juli 2018)
1. De belastingplichtige verzoekt de Directeur schriftelijk om toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
2. De Directeur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking, bedoeld in het eerste lid, binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van het volledige verzoek. De Directeur verleent daarbij de vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, tenzij aanstonds duidelijk is dat het verzoek geen grond heeft. Indien de Directeur binnen de gestelde termijn geen beschikking heeft afgegeven, wordt het verzoek geacht te zijn toegewezen.
(…).
4.2
Artikel VIII [2] van de Landsverordening belastingherzieningen 2018 [3] , bepaalt voor zover van belang:
De Landsverordening belastingfaciliteiten investeringen wordt als volgt gewijzigd:
(…)
E. In artikel 9, tweede lid, komt de derde volzin te vervallen.
(…)
Artikel X van de Landsverordening belastingherzieningen 2018 bepaalt voor zover hier van belang:
Artikel VII
1. Deze landsverordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
bekendmaking [4] .
2. In afwijking van het eerste lid treden (…) artikel VI in werking met ingang van de dag na die van bekendmaking en werken terug tot en met 1 juli 2018.
(…)
Inhoudelijk
4.3
Belanghebbende heeft op 17 juli 2017 een verzoek gedaan om toepassing van de vrijstelling uit hoofde van de LBI bij Douane Curaçao. Met ingang van 1 januari 2017 is de LBI in werking getreden en diende het verzoek om vrijstelling te worden gedaan bij de Directeur [5] . Met de ‘Directeur’ wordt bedoeld: de Sectordirecteur Fiscale zaken, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Vaststaat derhalve dat belanghebbende het verzoek bij de verkeerde instantie heeft ingediend. Als reden voor het indienen bij de verkeerde instantie heeft belanghebbende aangevoerd dat zij niet bekend was met de nieuwe wetgeving en dat zij ten tijde van het voornemen tot het doen van de investeringen, medio 2017, in gesprekken met de relevante instanties daarop ook niet is gewezen.
Het feit dat belanghebbende niet op de hoogte was van de nieuwe regelgeving acht het Gerecht niet van belang. Het niet beschikken over die kennis komt voor rekening en risico van belanghebbende. Belanghebbende wordt geacht op de hoogte te zijn van de meest actuele stand van wet- en regelgeving dan wel een en ander zodanig te organiseren dat zij daarvan op de hoogte kan worden gebracht.
4.4
Bij brief van 9 september 2017 heeft het Hoofd Douane aan belanghebbende medegedeeld dat zij haar verzoek om vrijstelling diende te richten aan de Sectordirecteur. Alsdan is het enigszins merkwaardig dat belanghebbende desondanks op 14 september 2017 het verzoek om vrijstelling (nogmaals) indient bij de Minister van Financiën. Enigszins, omdat de Sectordirecteur c.q. de Sector Fiscale Zaken als kernministerie [6] onderdeel uitmaakt van het Ministerie van Financiën en derhalve rechtstreeks ressorteert onder de Minister van Financiën.
4.5
Naar het oordeel van het Gerecht kan in het onderhavige geval, mede in het licht van de hierna aan de orde komende specifieke omstandigheden, niet worden geoordeeld dat sprake is van een te late indiening van het verzoek, waaraan het gevolg kan worden verbonden dat belanghebbende geen recht heeft op de vrijstelling. Het Gerecht zal zijn oordeel hierna toelichten.
4.5.1
Nadat belanghebbende het verzoek om vrijstelling (nogmaals) heeft ingediend bij de Minister van Financiën (zie 4.4) heeft vervolgens op 5 oktober 2017 ten kantore van de Minister van Financiën een bespreking plaatsgevonden in aanwezigheid van de Minister en de Sectordirecteur. Bedacht dient te worden dat het ging om een grote investering (ruim NAf 5,1 miljoen), van evidente economisch betekenis en met een zeker belang voor (de) werkgelegenheid. Het laat zich dan ook nauwelijks denken dat de Sectordirecteur, al dan niet door tussenkomst van de Minister van Financiën, niet de beschikking had over het verzoek om vrijstelling, ook al was dat verzoek niet bij hem ingediend. Het Gerecht acht het evenmin niet ondenkbeeldig dat de Sectordirecteur reeds de beschikking over het verzoek had verkregen nadat het was ingediend bij het Hoofd Douane. Het Hoofd Douane moet geweten hebben dat dit verzoek bestemd was voor de Sectordirecteur. Gelet op de omvang van de investering en de daarmee samenhangende omvang van de gevraagde vrijstelling acht het Gerecht het niet aannemelijk dat het Hoofd Douane op geen enkele wijze het Sectorhoofd in kennis heeft gesteld van het door belanghebbende gedane verzoek.
Wat er ook zij van het hiervoor overwogene, het feit dat belanghebbende, na twee maal een verzoek te hebben gedaan bij respectievelijk het Hoofd Douane en de Minister van Financiën, zij is uitgenodigd voor een bespreking op het Ministerie van Financiën in aanwezigheid van onder andere de Sectordirecteur, heeft bij belanghebbende het te rechtvaardigen vertrouwen kunnen wekken dat het verzoek in behandeling was genomen, danwel ten minste, zij het via/via, bij de juiste persoon/instantie, te weten de Sectordirecteur, was terecht gekomen en derhalve tijdig is gedaan.
4.5.2
Ter zitting heeft de Sectordirecteur nog aangevoerd dat hij tijdens de bespreking op het Ministerie van Financiën het aanvraagformulier voor het verkrijgen van de vrijstelling (nogmaals) heeft uitgereikt aan belanghebbende.
Zulks doet aan het vorenstaande niet af, nu het Gerecht concludeert dat belanghebbende er vanuit mocht gaan dat reeds (tijdig) een verzoek om vrijstelling is gedaan.
4.5.3
Ook in het vervolg van het traject van afhandeling van het verzoek, uiteindelijk leidend tot de afwijzende beschikking van 11 februari 2021, is bij belanghebbende de indruk gewekt dat het verzoek was ontvangen en in behandeling was genomen, althans was zeker niet de indruk gewekt dat het verzoek te laat zou zijn ingediend en niet meer in behandeling zou worden genomen. Op 8 februari 2019, nadat alle goederen voor de verbetering en uitbreiding van de mobiele en vaste glasvezel netwerken zijn ingevoerd, doet belanghebbende, onder overlegging van alle betalingsbewijzen nogmaals het verzoek om toepassing van de faciliteiten (de vrijstelling) in het kader van de LBI, ditmaal bij de Sectordirecteur. Als reactie ontvangt belanghebbende op 28 februari 2019 een mail van mevrouw [C1], waarin zij, voor zover hier van belang het volgende vermeldt:
‘Wij willen u informeren dat het verzoek van Digicel Curaçao een onvolledig verzoek is en derhalve niet in behandeling kan worden genomen. Pas nadat er een volledig onderzoek is ingediend zal de termijn van 3 maanden ingaan conform artikel 9, tweede lid, van de landsverordening belastingfaciliteiten investeringen.
Als bijlage stuur ik derhalve de Regeling verzoek toepassing belastingfaciliteiten investeringen waarin vermeld staat waaraan de aanvraag dient te voldoen en waarin tevens de aanvraagformulieren zijn opgenomen.
Voor de volledigheid willen wij u erop wijzen dat het niet gebruikelijk is dat wij nadat alle materialen al zijn ingevoerd alsnog een Tax Holiday verzoek in behandeling nemen. Echter wij zullen zodra wij een volledig verzoek hebben ontvangen alsnog het verzoek van Digicel Curacao in behandeling nemen, maar willen u vragen hiermee voor de toekomst rekening te houden.’
4.5.4
Kennelijk in reactie op de mail van mevrouw [C1] wordt het nogmaals gedane verzoek aangevuld met de BIJLAGE Aanvraagformulier belastingfaciliteiten investeringen van 8 april 2019. Naar het Gerecht veronderstelt vindt daarna nog een of meer keren contact plaats tussen belanghebbende en de Sectordirecteur waarbij om nadere stukken wordt gevraagd, want pas op 8 juli 2020 wordt het nogmaals door belanghebbende gedane verzoek door de Sectordirecteur volledig geacht en kan het inhoudelijk worden beoordeeld.
4.5.5
Uit hetgeen is vermeld in 4.5.3 en 4.5.4 leidt het Gerecht af dat belanghebbende een inhoudelijke beslissing mocht verwachten; uit niets blijkt dat het verzoek zou worden afgewezen vanwege een te late indiening. Het toezenden van de ‘Regeling verzoek toepassing belastingfaciliteiten door mevrouw [C1] als bijlage bij haar mail van 28 februari 2019, wijst veeleer op het tegendeel: niet valt in te zien waarom belanghebbende formulieren zouden worden toegezonden en om nadere informatie wordt gevraagd als op dat moment al vast zou staan dat het verzoek zou worden afgewezen vanwege een te late indiening. Dat het, in de ogen van de Sectordirecteur te laat ingediende, verzoek desalniettemin in behandeling zou worden genomen, blijkt volgens het Gerecht uit de laatste alinea. Daarin kan worden gelezen dat ‘normaal gesproken’ een verzoek niet in behandeling wordt genomen nadat alle materialen al zijn ingevoerd (dat is niet gebruikelijk). Expliciet wordt evenwel vermeld dat het verzoek, als het volledig is, alsnog in behandeling wordt genomen. Ook uit deze opmerking concludeert het Gerecht dat de Sectordirecteur, zo al sprake was van een te late indiening, die te late indiening zou sauveren.
4.5.6
Op 11 februari 2021 heeft de Sectordirecteur op het door belanghebbende gedane verzoek inhoudelijk, negatief, beslist. Wederom wordt in die beschikking met geen woord gerept over de ontijdigheid van het verzoek. Dit terwijl de beoordeling van de tijdigheid van het verzoek (de ontvankelijkheid) toch doorgaans de eerste toets is die wordt aangelegd: indien een verzoek te laat is ingediend, en die te late indiening is fataal, dan wordt aan de inhoud niet meer toegekomen. Door inhoudelijk te beslissen – in casu door te beslissen dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een bedrijf in de zin van artikel 1, tweede lid, van de LBI – en geen aandacht te besteden aan de ‘niet-ontvankelijkheid’ van het verzoek, is naar het oordeel van het Gerecht opnieuw het te honoreren vertrouwen bevestigd dat belanghebbende tijdig een verzoek heeft ingediend, althans dat het verzoek niet als te laat ingediend kan worden beschouwd.
4.5.7
Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoudelijke beschikking doet de Sectordirecteur uitspraak op bezwaar op 16 december 2022. In die uitspraak komt de Sectordirecteur terug van zijn eerder ingenomen zienswijze dat het bedrijf van belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een bedrijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, onder 9˚ van de LBI en kan hij zich alsnog vinden in het door belanghebbende ingenomen standpunt dat zij zich volledig richt op de informatietechnologie. Het bezwaar wordt evenwel afgewezen vanwege de te late indiening van het verzoek om vrijstelling op grond van de LBI. Met inachtneming van het hiervoor overwogene is het Gerecht van oordeel dat deze uitspraak zich niet verdraagt met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het Gerecht acht de uitspraak op bezwaar in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat in het behandelingstraject bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat een inhoudelijke beslissing zou worden genomen, alsmede dat op cruciale momenten de Sectordirecteur heeft verzuimd de tijdigheid van het verzoek ter sprake te brengen, dit terwijl ook op die momenten in de optiek van de Sectordirecteur niet tijdig meer het verzoek kon worden ingediend. Doordat de Sectordirecteur structureel heeft nagelaten de tijdigheid van het verzoek ter sprake te brengen, verhindert de rechtszekerheid dat eerst bij het doen van de uitspraak op bezwaar het verzoek om vrijstelling wordt afgewezen vanwege de te late indiening daarvan.
4.6
De Sectordirecteur heeft nog aangevoerd dat uit doel en strekking van de LBI volgt dat door belanghebbende vóórafgaande aan het plegen van investeringen een verzoek moet worden ingediend om toepassing van belastingfaciliteiten. Op basis van begunstigend beleid, gebaseerd op artikel 148, tweede lid van de Landverordening tarief van invoerrechten kan evenwel een terugwerkende kracht aan de ingangsdatum worden verleend van maximaal zes maanden. Nu het verzoek volgens de Sectordirecteur eerst op 8 februari 2019 is ingediend, terwijl invoer heeft plaatsgevonden in de periode september 2017 tot en met april 2018, kan zelfs het begunstigend beleid belanghebbende niet baten, aldus nog steeds de Sectordirecteur.
4.7
Naar het oordeel van het Gerecht is het verzoek tijdig ingediend (4.5.1 en 4.5.2), althans kan het verzoek niet als te laat zijn ingediend worden beschouwd (4.5.3 tot en met 4.5.7). Daarnaast is het Gerecht van oordeel dat uit het bepaalde in het LBI niet (duidelijk) volgt dat het verzoek binnen een bepaalde termijn moet worden gedaan. Het traject rond de aanvraag van de vrijstelling en de beslissing op het verzoek (de beschikking) is geregeld in Hoofdstuk VII van de LBI, in het bijzonder in artikel 9 van de LBI. In artikel 9, lid 2 van de LBI is bepaald dat de Sectordirecteur binnen drie maanden na ontvangst van het volledige verzoek op de beslissing beschikt en dat het verzoek zal worden toegewezen indien de Sectordirecteur niet binnen genoemde termijn beslist [7] . Een fatale termijn voor het indienen van een verzoek om vrijstelling in de LBI ontbreekt derhalve voor wat betreft het verzoek om vrijstelling van invoerrechten. Dat in artikel 4 LBI wordt bepaald dat voor de vrijstelling in aanmerking komende materialen en goederen vrijgesteld zijn van invoerrechten indien zij ten invoer worden aangegeven onder vermelding van de bestemming van de goederen en het nummer van de beschikking als bedoeld in artikel 9, derde lid van de LBI maakt dit naar het oordeel van het Gerecht niet anders. Daartoe acht het Gerecht de verhouding tussen artikel 4 en artikel 9 LBI te indirect. Zo de wetgever al had willen regelen dat het indienen van het verzoek om vrijstelling van invoerrechten binnen een bepaalde termijn zou moeten plaatsvinden, dan had hij dat in hoofdstuk VII van de LBI moeten doen. Bovendien zal het regelmatig voorkomen dat goederen ten invoer worden aangegeven, terwijl de Sectordirecteur nog geen beschikking heeft afgegeven. Dit blijkt alleen al uit het feit dat in de onderhavige casus de Sectordirecteur pas een beslissing heeft genomen (11 februari 2021) ruim zeven maanden na indiening van het volgens de Sectordirecteur gedane (volledige) verzoek (8 juli 2020).
Dat begunstigend beleid is uitgevaardigd en belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden daarvan, althans volgens de Sectordirecteur, is in deze ook niet van belang, nu belanghebbende niet aan dit beleid is gebonden, nu toepassing van dit beleid restrictiever voor haar uitpakt dan de toepassing van de wettelijke regeling. Het Gerecht wijst erop dat het overigens niet duidelijk is of de terugwerkende kracht ingevolge artikel 148, lid 2 van de Landverordening tarief van invoerrechten van overeenkomstige toepassing is op het bepaalde in de LBI. Hetgeen bepaald is in genoemd artikel 148 ziet namelijk op
teruggaafvan invoerrechten, terwijl het in de onderhavige zaak het gaat om de
vrijstellingvan invoerrechten.
4.8
Belanghebbende heeft tot slot nog aangevoerd dat ingevolge artikel 9, lid 2 LBI de Sectordirecteur binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van het volledige verzoek (8 juli 2020) had moeten beslissen. Nu de Inspecteur niet binnen die termijn, maar pas op 11 februari 2021 een beschikking heeft afgegeven, moet op grond van de laatste volzin van voornoemd artikel volgens belanghebbende het verzoek geacht worden te zijn toegewezen.
4.9
Het bepaalde in artikel 9, tweede lid, derde volzin van de LBI is per 1 juli 2018, zonder dat daarbij overgangsrecht is getroffen, vervallen (zie 4.2). Het beroep van belanghebbende op genoemde derde volzin kan derhalve niet slagen.
Slotsom
4.1
De slotsom is dat het Gerecht van oordeel is dat het verzoek om vrijstelling op grond van de LBI dient te worden toegewezen, omdat het verzoek daartoe tijdig is gedaan, althans niet te laat is gedaan en overigens gesteld noch is gebleken dat er andere gronden zijn op grond waarvan het door belanghebbende gedane verzoek om vrijstelling kan worden afgewezen.

5.KOSTEN VAN BEZWAAR, BEROEP EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) [8] worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL). De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Voor zover belanghebbende in haar bezwaarschrift zou hebben verzocht om een kostenvergoeding (het bezwaarschrift behoort ondanks dat daar door de griffier om is verzocht niet tot het procesdossier) is het Gerecht van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, reeds omdat geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten ernstige onzorgvuldigheid.
Kosten beroepsfase
5.3
Nu het beroep gegrond is vindt het Gerecht aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.5
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.6
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.7
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen de beschikking van 11 februari 2021 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om vrijstelling van invoerrechten toe en verleent teruggaaf tot een bedrag van NAf 691.039,90;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en uitgesproken op 31 juli 2024, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500

Voetnoten

1.Landsverordening van de 20ste december 2016 houdende regels inzake de vrijstelling van belastingen op investeringen en tot wijziging van de Landsverordening pensioensparen, reparatie en modernisering belastingverordeningen, A˚ 2016, N˚ 77.
2.Betreft de Landsverordening reparatie preferentiële belastingregimes.
3.Landsverordening van de 27ste december 2018 tot wijziging van de Algemene landsverordening Landsbelastingen, de landsverordening op de winstbelasting 1940, de Landsverordening economische zones 2000, de Landsverordening omzetbelasting 1999, de Successiebelastingverordening 1908 en de Landsverordening preferentiële belastingregimes, A˚ 2018, N˚ 83.
4.De datum van bekendmaking is 27 december 2018.
5.Artikel 1, eerste lid, onderdeel c van de LBI.
6.Zie https://minfin.cw/nl/over-het-ministerie/
7.Zie evenwel overweging 4.9.
8.Artikel 14 van de LBI bepaalt dat hoofdstuk IV van de ALL van overeenkomstige toepassing is.