In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 11 september 2023 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015, opgelegd aan belanghebbende, die in 2003 een onroerende zaak heeft gekocht. De Inspecteur der Belastingen had belanghebbende pas voor het tijdvak 2014-2018 als belastingplichtige aangemerkt en stelde dat belanghebbende geen aangifte had gedaan overeenkomstig de overgangsbepaling in de Landsverordening OZB. De kern van het geschil was of de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, waarbij belanghebbende betoogde dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde.
Het Gerecht oordeelde dat de vraag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, beantwoord moet worden op basis van artikel 13 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL). Het Gerecht verwees naar een eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, waarin werd gesteld dat een nieuw feit vereist is voor navordering. Belanghebbende voerde aan dat de Inspecteur bekend was met de verkrijging van de onroerende zaak, omdat alle notariële akten geregistreerd moeten worden. De Inspecteur gaf toe dat in dit geval een nieuw feit ontbrak.
Het Gerecht concludeerde dat het beroep van belanghebbende gegrond was, vernietigde de navorderingsaanslag en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de aangifteplicht en de voorwaarden waaronder een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, evenals de rol van nieuw feiten in belastingzaken.