ECLI:NL:OGEAC:2023:249

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
CUR202102503 en CUR202102504
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting en nieuw feit in belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 11 september 2023 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015, opgelegd aan belanghebbende, die in 2003 een onroerende zaak heeft gekocht. De Inspecteur der Belastingen had belanghebbende pas voor het tijdvak 2014-2018 als belastingplichtige aangemerkt en stelde dat belanghebbende geen aangifte had gedaan overeenkomstig de overgangsbepaling in de Landsverordening OZB. De kern van het geschil was of de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, waarbij belanghebbende betoogde dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde.

Het Gerecht oordeelde dat de vraag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, beantwoord moet worden op basis van artikel 13 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL). Het Gerecht verwees naar een eerdere uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, waarin werd gesteld dat een nieuw feit vereist is voor navordering. Belanghebbende voerde aan dat de Inspecteur bekend was met de verkrijging van de onroerende zaak, omdat alle notariële akten geregistreerd moeten worden. De Inspecteur gaf toe dat in dit geval een nieuw feit ontbrak.

Het Gerecht concludeerde dat het beroep van belanghebbende gegrond was, vernietigde de navorderingsaanslag en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de aangifteplicht en de voorwaarden waaronder een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, evenals de rol van nieuw feiten in belastingzaken.

Uitspraak

Uitspraak van 11 september 2023
BBZ nrs. CUR202102503 en CUR202102504
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
en:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak (appartement [0]) te [adres], op 30 november 2020 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2014 en een navorderingsaanslag OZB voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 1.500.000 en een te betalen bedrag aan OZB van NAf 7.900 voor elk jaar.
1.2
Belanghebbende heeft op 22 december 2020 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft op 16 augustus 2021 uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft op 27 augustus 2021 beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van (één keer) NAf 150.
1.5
De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 22 juni 2022 te kennen gegeven de aanslag OZB 2014 te zullen vernietigen.
1.6
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen [A]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C]. De zaken met nummers CUR202102503 en CUR202102504 zijn gelijktijdig behandeld.
1.7
Belanghebbende heeft ter zitting het beroep inzake het jaar 2014 ingetrokken. Tegelijk met de intrekking is verzocht om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar- en beroepsfase en het griffierecht.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in het jaar 2003 gekocht. Volgens de Inspecteur is belanghebbende pas voor het tijdvak 2014-2018 als belastingplichtige voor de onroerendezaakbelasting aangemerkt. Aan belanghebbende zijn op 30 november 2020 de onderhavige aanslagen OZB opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan overeenkomstig de overgangsbepaling opgenomen in artikel XII (van P.B. 2019 no. 55).

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag OZB voor het jaar 2015 terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak NAf 1.500.000 bedraagt.

4.OVERWEGINGEN

Wettelijk kader
4.1.1
Artikel 2, lid 1 van de Landsverordening OZB (LOZB):
Deze belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak.
4.1.2
Artikel 10, lid 1 en lid 2 LOZB:
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde (…) te laag is vastgesteld kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond tot navordering opleveren.
2. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid vervalt door het verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
4.1.3.
Met ingang van 1 september 2019 is een nieuw artikel 10a LOZB ingevoegd (Landsverordening belastingmaatregelen 2019, P.B. 2019 no. 55) dat, voor zover hier van belang, luidt:
1. In afwijking van artikel 7, tweede lid en artikel 7 van de ALL is verplicht degene die:
a. (…)
b. (…)
c. het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak en binnen twaalf maanden na afloop van een kalenderjaar geen aanslag heeft ontvangen, aangifte te doen bij de Inspecteur binnen twee maanden na het verloop van de twaalf maanden. (…)
(…)
5. In afwijking van artikel 10 verloopt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een boete, na verloop van een periode van tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld, ingeval niet is voldaan aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel dan wel indien er in deze aangifte onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de Inspecteur.
(…).
4.1.4
Bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB werd tevens een overgangsbepaling opgenomen, welke voor zover hier van belang, luidt:
Artikel XII
1. Degene die op het moment van inwerkingtreding van deze landsverordening het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak (…) en die de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting heeft ontvangen (…) is gehouden binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze landsverordening, de aangifte als bedoeld in artikel 10a van de Landsverordening onroerendezaakbelasting te doen. (…).
4.1.5
Artikel 13, lid 1 en lid 3 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL):
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
(…)
3. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid en tweede lid vervalt door verloop van tien respectievelijk 5 jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
Inhoudelijk
4.2.1
Belanghebbende stelt - samengevat - dat voor navordering op basis van zowel artikel 10a OZB als artikel 13 ALL geldt dat sprake moet zijn van een nieuw feit. Met verwijzing naar de Registratieverordening 1908 betoogt belanghebbende dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Dat betekent, aldus belanghebbende, dat de in voormelde bepalingen opgenomen tienjaarstermijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag niet van toepassing is.
4.2.2
De Inspecteur stelt dat een nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag op basis van artikel 10a lid 5 LOZB niet is vereist. Volgens de Inspecteur kan hij een navorderingsaanslag opleggen nu belanghebbende verzuimd heeft om op basis van de overgangsbepaling aangifte te doen.
Tijdigheid navorderingsaanslag
4.3
De onderhavige navorderingsaanslag OZB voor het jaar 2015 is op 30 november 2020 opgelegd. Het Gerecht zal eerst beoordelen of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
4.3.1
Voorop wordt gesteld dat de navorderingsaanslag niet kan worden gebaseerd op artikel 10 LOZB reeds omdat daarvoor een termijn van vijf jaar geldt. Op basis van deze bepaling had de navorderingsaanslag uiterlijk op 1 januari 2020 opgelegd moeten worden.
4.3.2
Ingevolge artikel 10a LOZB geldt - vanaf 1 september 2019 - voor een geval als het onderhavige waarin een belastingplichtige geen aanslag OZB heeft ontvangen (artikel 10a lid 1 c LOZB) een aangifteplicht. Aan de aangifteplicht moet worden voldaan binnen twaalf maanden na afloop van desbetreffende kalenderjaar. Ingevolge artikel 10a lid 5 LOZB bedraagt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag, tien jaar indien niet aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel 10 a LOZB wordt voldaan. Naar het oordeel van het Gerecht schept deze bepaling voor belanghebbende geen aangifteplicht en overigens zou zij niet hieraan kunnen voldoen omdat de termijn voor het doen van de aangifte in het verleden ligt (jaar 2016).
4.3.3
Op basis van de overgangsbepaling is echter ook een aangifteplicht van toepassing voor degene die de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting heeft ontvangen (oude gevallen).
4.3.4
De overgangsbepaling is op belanghebbende van toepassing. Vast staat immers dat belanghebbende vanaf het jaar 2003 eigenaar is van de onroerende zaak, dat op 1 september 2019 nog was en dat zij de afgelopen vijf jaren geen aanslagen OZB heeft ontvangen.
4.3.5
In het onderhavige geval heeft belanghebbende geen aangifte gedaan voor de onroerende zaak, die zij reeds vanaf het jaar 2003 in eigendom heeft. Naar het oordeel van het Gerecht dient de vraag of een navorderingsaanslag kan worden opgelegd beantwoord te worden op basis van artikel 13 ALL. Het Gerecht verwijst hierbij naar de uitspraak van het GHvJ van 7 maart 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:49. Het Gerecht begrijpt de uitspraak aldus dat in de gevallen waarin niet aan de in de overgangsregeling opgenomen vormen van aangifteplicht is voldaan, kan worden nagevorderd op grond van artikel 13 ALL.
4.3.6
Artikel 13 ALL bepaalt dat een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende is door de Inspecteur niet gesteld. Het voorgaande betekent dat voor het opleggen van de navorderingsaanslag een nieuw feit is vereist.
4.3.7
Belanghebbende heeft aangevoerd dat een nieuw feit ontbreekt omdat alle notariële aktes – derhalve ook de koopakte van de onderhavige onroerende zaak - op basis van de Registratieverordening 1908 door de Inspecteur moeten worden geregistreerd en de Inspecteur om die reden bekend was met de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende.
4.3.8
Met betrekking tot de registratie van notariële aktes heeft de Inspecteur aangevoerd dat de aktes eerst worden geregistreerd en daarna worden afgegeven aan de afdeling OZB om te worden verwerkt. De Inspecteur heeft verder desgevraagd toegegeven dat in dit concreet geval een nieuw feit ontbreekt. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De overige stellingen van belanghebbende behoeven niet te worden behandeld.
Slotsom
4.4
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
Kosten bezwaarfase
5.2
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist.
5.3
Niet gebleken is dat belanghebbende in haar bezwaarschrift heeft verzocht om een kostenvergoeding in de bezwaarfase. Gelet op het bepaalde in artikel 32a, lid 1, ALL komt belanghebbende dan niet in aanmerking voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Kosten beroepsfase
5.4
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.5
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.6
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van de twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1). De zaken met nrs. CUR202102503 en CUR202102504 worden als samenhangende zaken beschouwd.
5.7
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken als één zaak beschouwd. Gelet hierop komen de proceskosten in de beroepsfase maar één keer voor vergoeding in aanmerking.
5.8
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

5.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag OZB 2015;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en uitgesproken op 11 september 2023, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500