ECLI:NL:OGEAC:2023:194

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
CUR202203926
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling van vreemdeling na overschrijding van termijn en rechtsmiddelen

In deze zaak beoordeelt het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het beroep van eiser, een Venezolaanse vreemdeling, tegen de beschikking van de minister van Justitie die hem in bewaring heeft gesteld. De minister had op 5 september 2022 bevolen dat eiser in bewaring werd gesteld, met de verwachting dat hij uiterlijk op 4 oktober 2022 uit Curaçao zou worden verwijderd. Eiser had echter op 29 november 2022 een beschermingsverzoek ingediend op grond van artikel 3 van het EVRM, wat leidde tot een tijdelijke opschorting van zijn verwijdering. Het Gerecht oordeelt dat de voortzetting van de inbewaringstelling na 26 januari 2023 onrechtmatig is, omdat er vanaf dat moment geen zicht meer was op verwijdering. De vaste gedragslijn van de minister, die stelt dat geen verwijdering plaatsvindt zolang er rechtsmiddelen lopen tegen de afwijzing van het beschermingsverzoek, leidt ertoe dat de inbewaringstelling niet langer kan worden voortgezet. Het Gerecht vernietigt de beschikking van de minister voor zover deze de inbewaringstelling na 26 januari 2023 handhaafde en beveelt de onmiddellijke vrijlating van eiser, met de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan zijn invrijheidstelling. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

In het geding tussen:

[eiser]

verblijvende te Curaçao,
eiser,
gemachtigden: mrs. A.S.M. Blonk en J.A.M. Jansen, beiden advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. J.J.M. Suares en S.M. La Croes.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het beroep van eiser gericht tegen de beschikking van 5 september 2022 waarbij verweerder heeft bevolen dat eiser in bewaring wordt gesteld. Verweerder heeft eiser bij diezelfde beschikking ook als ongewenste vreemdeling aangemerkt en bepaald dat hij uiterlijk 4 oktober 2022 uit Curaçao zal worden verwijderd.
1.1
Verweerder heeft bij verweerschrift gereageerd op het beroep.
1.2
Bij uitspraak van 11 januari 2023 (geregistreerd onder nummer CUR202204654), heeft het Gerecht het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.3
De zaak is op 12 juli 2023 ter zitting van het Gerecht behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het Gerecht heeft ook gelijktijdig de samenhangende zaken geregistreerd onder de nummers CUR202203933, CUR202203934 en CUR202203936 behandeld.

Overwegingen

2. Het Gerecht beoordeelt in deze zaak het in overweging 1 genoemde bevel van verweerder waarbij eiser in bewaring is gesteld. Het Gerecht doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het Gerecht zal, gelet op het vierde lid, van artikel 5, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ook de rechtmatigheid van de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser beoordelen.
3. Het Gerecht komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. De voortzetting van de inbewaringstelling van eiser na 26 januari 2023 is onrechtmatig. Er is vanaf dat moment geen zicht meer op verwijdering. Hierna legt het Gerecht uit hoe het Gerecht tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat de zaak over?
4. Eiser is geboren op 25 november 1984 en heeft de Venezolaanse nationaliteit.
4.1
Eiser is op 11 april 2019 aangehouden omdat hij Curaçao, in strijd met de bepalingen van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) heeft getracht binnen te reizen. Eiser is vervolgens in afwachting van zijn verwijdering in bewaring gesteld. Bij die beschikking die hem toen is uitgereikt is eiser ook de toegang tot Curaçao voor de duur van 3 jaren ontzegd. Eiser heeft zich op 8 mei 2019 onttrokken aan de vreemdelingenbewaring. Eiser is op 27 november 2020 opnieuw aangehouden en in bewaring gesteld. Hij is op 1 december 2020 uit Curaçao verwijderd.
4.2
Op 4 september 2022 is eiser, samen met een aantal andere personen, door de Kustwacht binnen de territoriale wateren van Curaçao aan boord van een zogeheten ‘lancha’ aangetroffen. Hij probeerde samen met de anderen Curaçao binnen te reizen. Eiser is, evenals de anderen aangehouden, waarna de in overweging 1 genoemde beschikking inhoudende het bevel tot inbewaringstelling op diezelfde dag aan hem is uitgereikt. Hij is vervolgens in bewaring gesteld in het Vreemdelingen Detentie en Opvang Centrum te Sentro Di Detenshon i Korekshon Kòrsou.
4.3
Eiser heeft verweerder op 29 november 2022 schriftelijk verzocht om bescherming op grond van artikel 3 EVRM (hierna: het beschermingsverzoek).
4.4
Verweerder heeft naar aanleiding van het beschermingsverzoek de voorzetting van de inbewaringstelling van eiser bij beschikking van 8 december 2022 getoetst. Verweerder heeft beslist dat de inbewaringstelling voortgezet kan worden. Aan die beslissing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat zicht bestaat op verwijdering omdat verweerder naar verwachting uiterlijk 4 januari 2023 op het beschermingsverzoek zal beslissen.
4.5
Verweerder heeft vervolgens het beschermingsverzoek van eiser bij beschikking van 21 december 2022, uitgereikt op 23 december 2021, afgewezen. Eiser heeft daartegen op 26 januari 2023 pro forma bezwaar gemaakt bij verweerder.
4.6
Verweerder heeft de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser bij beschikking van 11 juli 2023 wederom getoetst. Verweerder heeft bij die beschikking beslist dat de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser, hoewel eiser inmiddels langer dan 6 maanden in bewaring zit, gerechtvaardigd is. Verweerder heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat nog zicht is op verwijdering, omdat eiser verwijderd kan worden op het moment dat op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn beschermingsverzoek is beslist. Verweerder heeft geconcludeerd dat er nog een grond is om de inbewaringstelling van eiser te laten voortduren. De omstandigheden die verweerder tot die conclusie hebben geleid zijn dat eiser heeft geprobeerd om Curaçao op illegale wijze binnen te komen in de periode dat nog een ontzegging van toegang tot binnenkomst in Curaçao gold en dat hij eerder is ontsnapt uit vreemdelingenbewaring.
4.7
Eiser bevindt zich nog steeds in bewaring.
Wat heeft verweerder aan het bevel tot in bewaringstelling ten grondslag gelegd?
5. Verweerder heeft aan het bevel tot inbewaringstelling van 4 september 2022 ten grondslag gelegd dat eiser gevaar oplevert voor de openbare orde, publieke rust en goede zeden. Verweerder komt tot die conclusie omdat eiser op illegale wijze heeft geprobeerd Curaçao in te reizen, hij niet in het bezit is van een reisdocument en middelen van bestaan en aan eiser op 27 november 2020 een verwijderingsbeschikking is uitgereikt. In die beschikking is eiser de binnenkomst in Curaçao voor de duur van drie jaren ontzegd. Eiser is op 1 december 2020 uit Curaçao verwijderd.
Was de inbewaringstelling van eiser rechtmatig?
6. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder bij de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel van inbewaringstelling noodzakelijk is. De bestreden beschikking bevat volgens eiser een standaardformulering waarmee verweerder slechts verwijst naar de wettelijke grondslag voor inbewaringstelling. Verweerder legt niet uit welke omstandigheden maken dat inbewaringstelling in zijn geval noodzakelijk is. Volgens het beleid van verweerder is inbewaringstelling een ultimum remedium. Toepassing daarvan is in beginsel alleen gerechtvaardigd als vrijwel zeker is dat de vreemdeling zich anders aan zijn verwijdering zal onttrekken. Verweerder heeft in de bestreden beschikking niet vermeld dat hij dat uitgangspunt in zijn afweging heeft betrokken. Verder heeft verweerder het formele en materiële zorgvuldigheidsbeginsel geschonden doordat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar alle relevante gegevens, waaronder de persoonlijke omstandigheden van eisers, en die gegevens niet bij zijn oordeel heeft betrokken.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert zijn oordeel als volgt.
7.1
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Ltu kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken.
7.2
Verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, dat hij moest worden verwijderd en ter verzekering van zijn vertrek in bewaring moest worden gesteld. De omstandigheden dat eiser heeft geprobeerd in strijd met de bepalingen van de Ltu Curaçao binnen te reizen, dat eiser eerder een verwijderingsbeschikking uitgereikt heeft gekregen en eerder uit Curaçao is verwijderd rechtvaardigen die conclusie. Uit de bestreden beschikking blijkt voldoende dat de beslissing tot verwijdering en het bevel tot inbewaringstelling op deze gronden is gebaseerd. De bestreden beschikking bevat een opsomming van die omstandigheden en vervolgens de conclusie dat op grond van die feiten wordt geconcludeerd dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde. Voor eiser was het dus voldoende kenbaar om welke redenen zijn bewaring door verweerder is bevolen.
7.3
Dat verweerder een standaardformulering heeft gebruikt bij het opstellen van het bevel, neemt niet weg dat hij de omstandigheden die hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, in de beschikking heeft weergegeven. Die omstandigheden kunnen de beslissing ook dragen. Het bevel tot inbewaringstelling is dus voldoende gemotiveerd.
7.4
Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder in de bestreden beschikking ook in had moeten gaan op de omstandigheid dat eiser een verblijfplaats en een garantsteller had. Dit betoog slaagt niet. Er is niet gebleken dat eiser daadwerkelijk een verblijfplaats en een garantsteller had.
7.5
Van strijdigheid met de materiële en immateriële zorgvuldigheid is geen sprake. Eiser kon desgevraagd ter zitting niet toelichten naar welke andere omstandigheden verweerder onderzoek had moeten verrichten of met welke (andere) omstandigheden verweerder rekening had moeten houden bij het nemen van de beslissing om hem in bewaring te stellen.
Was de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig omdat eiser niet uiterlijk op 4 oktober 2022 is verwijderd?
8. Eiser betoogt dat de inbewaringstelling onrechtmatig was vanaf het moment dat de uiterste datum van verwijdering, 4 oktober 2022, is verstreken. Op dat moment bestond geen zicht meer op verwijdering en kon de inbewaringstelling niet meer voortduren.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat oordeel als volgt.
9.1
Bij de uitvoering van de Ltu hanteert verweerder het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de HIG). In hoofdstuk 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
9.2
Zoals het Hof heeft overwogen in de uitspraak van 6 januari 2022 ( ECLI:NL:OGHACMB:2022:1) betekent, het enkele feit dat een beschermingsverzoek is ingediend niet dat inbewaringstelling vanaf dat moment onrechtmatig is. Ook tijdens de beoordeling en de voorbereiding van de beslissing op dat verzoek kan er nog sprake zijn van zicht op verwijdering en kan de bewaring daarom worden voortgezet. Verweerder dient nadat het beschermingsverzoek is gedaan wel te beoordelen of nog zicht is op verwijdering en hij dient voortvarend te handelen bij de beoordeling van het beschermingsverzoek.
9.3
In het geval van eiser betekent dit het volgende.
9.4
Zoals het Gerecht in overweging 7.2 heeft geoordeeld, heeft verweerder bij de beschikking van 5 september 2022 in redelijkheid kunnen beslissen dat eiser moest worden verwijderd en dat hij ter verzekering van zijn vertrek in bewaring kon worden gesteld. Ten tijde dat de beschikking is gegeven en de inbewaringstelling van eiser is bevolen op 5 september 2022 was naar het oordeel van het Gerecht ook zicht op verwijdering. Verweerder diende immers slechts de terugreis van eiser naar het land van herkomst te regelen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de verwijderingen naar Venezuela – in verband met de gesloten grenzen - plaatsvonden via een derde land, waardoor verwijdering ook daadwerkelijk mogelijk was.
9.5
Dat de uiterste datum van verwijdering niet is gehaald maakt niet dat de inbewaringstelling van eiser vanaf dat moment onrechtmatig was. De reden dat die datum niet is gehaald is immers dat eiser via Human Rights Defense Curaçao had aangekondigd een beschermingsverzoek te willen doen. Naar aanleiding van die aankondiging is de verwijdering van eiser tijdelijk opgeschort. De verwijdering was echter in afwachting van de beslissing op dat beschermingsverzoek nog steeds hangende. Verweerder heeft naar aanleiding van het beschermingsverzoek op 8 december 2022 de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser getoetst. Het Gerecht heeft in de voorlopige voorzieningen procedure (met nummer CUR202204654) geoordeeld dat nog zicht is op verwijdering omdat verweerder naar verwachting uiterlijk 4 januari 2023 op het verzoek van eiser zou beslissen. Op het moment dat het beschermingsverzoek werd ingediend was er dus nog zicht op verwijdering binnen de termijn van zes maanden die door de HIG als uiterste termijn wordt gesteld.
Is de voortzetting van de inbewaringstelling onrechtmatig?
10. Eiser voert tegen de voortzetting van zijn inbewaringstelling aan dat sinds de herbeoordeling daarvan op 8 december 2022 de inbewaringstelling is gehandhaafd zonder dat hij in dat kader is gehoord, of dat de voortzetting daarvan opnieuw is beoordeeld. Die herbeoordeling heeft pas een dag voor de behandeling van het beroep plaatsgevonden. Eiser is inmiddels ruim tien maanden in bewaring gesteld. De inbewaringstelling van eiser had, gelet op het beleid van verweerder, zoals uit de HIG volgt, na 6 maanden niet meer kunnen voortduren.
11. Deze beroepsgrond slaagt. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
11.1
Uit de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022 (ECLI:NL:OGHACMB:2022:1) volgt dat verweerder na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw moet beoordelen of het op dat moment nog reëel is te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de datum van inbewaringstelling. Verweerder moet na de indiening van het beschermingsverzoek beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het beschermingsverzoek nog binnen het resterende gedeelte van de termijn van zes maanden kunnen worden uitgevoerd. Verweerder moet ook voortvarend handelen ten aanzien van de voorbereiding van de verwijdering, voor zover dat mogelijk is in het licht van het ingediende beschermingsverzoek, als ten aanzien van het laten indienen van het beschermingsverzoek als de afdoening daarvan. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
11.2
Verweerder heeft de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw getoetst. Die toetsing is opgenomen in de beschikking van 8 december 2022. Verweerder heeft in die beschikking geoordeeld dat hij naar verwachting op 4 januari 2023 op het beschermingsverzoek zou beslissen. Op dat moment was het dus nog reëel om te verwachten dat de afhandeling van het beschermingsverzoek en de voorbereiding van de verwijdering binnen de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden zouden plaatsvinden.
11.3
Verweerder heeft het beschermingsverzoek van eiser bij beschikking van 21 december 2022 afgewezen. Tegen die afwijzing heeft eiser op 26 januari 2023 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser niet getoetst na de afwijzing van het beschermingsverzoek en ook niet nadat eiser pro forma bezwaar heeft ingediend. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de vaste gedragslijn hanteert dat hij niet overgaat tot verwijdering van een vreemdeling tot het moment dat op alle rechtsmiddelen die tegen de afwijzing van het beschermingsverzoek openstaan is beslist. Volgens verweerder kan de inbewaringstelling van een vreemdeling voortduren gedurende de periode dat er rechtsmiddelen lopen tegen een afwijzing van een beschermingsverzoek. Ook op dat moment bestaat volgens verweerder nog zicht op verwijdering, omdat verwijdering feitelijk mogelijk is. Het Gerecht volgt verweerder niet in dat standpunt. Van zicht op verwijdering is sprake als duidelijk is op welk moment de verwijdering daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. Op welk moment alle rechtsmiddelen zullen zijn uitgeput, is niet bepaalbaar. De vaste gedragslijn die verweerder hanteert, leidt ertoe dat als binnen de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden afwijzend op een beschermingsverzoek wordt beslist en een vreemdeling daartegen een rechtsmiddel aanwendt, er vanaf dat moment geen zicht meer bestaat op verwijdering. Vanaf dat moment kan de bewaring dus niet langer worden voortgezet. Het hanteren van deze vaste gedragslijn is een keuze van verweerder. Mogelijk wil verweerder de keuze van deze vaste gedragslijn mede naar aanleiding van deze uitspraak herzien. Bij die herziening zal verweerder rekening moeten houden met de omstandigheid dat gedurende de periode van inbewaringstelling zicht moet blijven bestaan op verwijdering. Ook moet verweerder rekening houden met de in de HIG opgenomen maximale termijn van zes maanden voor de inbewaringstelling behoudens bijzondere omstandigheden. Verder heeft het Gerecht in de uitspraak van 27 januari 2023 (ECLI:NL:OGEAC:2023:76) al opgenomen waaraan een te hanteren gedragslijn minimaal moet voldoen.
11.4
Gelet op de omstandigheid dat eiser op 26 januari 2023 bezwaar heeft ingediend tegen de beslissing van verweerder van 23 december 2022 en verweerder de vaste gedragslijn hanteert dat hij niet tot verwijdering overgaat zolang niet op alle tegen deze beslissing aangewende rechtsmiddelen is beslist, betekent hetgeen onder 11.3 is opgenomen in deze zaak het volgende. Vanaf 26 januari 2023 bestaat geen zicht meer op verwijdering. De voortzetting van de inbewaringstelling van eiser is daarom na 26 januari 2023 onrechtmatig. Deze conclusie kon in de voorlopige voorzieningen procedure nog niet worden getrokken. Op dat moment had eiser immers nog geen rechtsmiddel aangewend tegen de afwijzing van zijn beschermingsverzoek.
11.5
Dat verweerder de voortzetting van de inbewaringstelling bij beschikking van 11 juli 2023 alsnog heeft getoetst maakt dat niet anders. Op dat moment was de inbewaringstelling van eiser immers al ruim vijf maanden onrechtmatig.

Conclusie en gevolgen

12. De conclusie is dat het beroep gegrond is. De voortzetting van de inbewaringstelling van eiser na 26 januari 2023 is onrechtmatig. Het Gerecht zal de bestreden beschikking van 5 september 2022 vernietigen voor zover daarbij de inbewaringstelling van eiser na 26 januari 2023 is gehandhaafd. Voor eiser betekent dit dat verweerder hem onmiddellijk in vrijheid dient te stellen. Verweerder kan ter verzekering van de mogelijke verwijdering van eiser aan de invrijheidstelling van eiser een voorwaarde verbinden.
13. In het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Gelet op artikel 3 van het Besluit worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Als samenhangende zaken worden aangemerkt door een of meer belanghebbende ingestelde beroepen die door de bestuursrechter gelijktijdig worden behandeld en waarin de rechtsbijstand wordt verleend door dezelfde persoon of personen. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers CUR202203933 en CUR202203934. In die zaken is de rechtsbijstand verleend door dezelfde personen als in deze zaak. Ook in die zaken worden de beroepen ook door het Gerecht gegrond verklaard. De proceskostenvergoeding wordt voor de drie zaken bepaald op een totaalbedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt NA
f700,- en wegingsfactor 1). Dat betekent dat de proceskostenvergoeding in deze zaak wordt bepaald op NA
f466,66 (een derde van het totaalbedrag van NA
f1.400,-). Verder zal het Gerecht bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van NAf 150,- aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigtde beschikking van verweerder van 5 september 2022, voor zover daarbij het bevel tot inbewaringstelling van eiser na 26 januari 2023 is gehandhaafd;
  • veroordeeltverweerder in de proceskosten tot een bedrag van NA
    f466,66 te betalen aan eiser;
-
draagtverweerder op het betaalde griffierecht van NAf 150,- aan eiser te
vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.C.A. ter Borg, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023 te Curaçao, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving hiervan. Zie hoofdstuk 5 van de Lar