ECLI:NL:OGHACMB:2022:1

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
CUR2021H00067
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling en verzoek om internationale bescherming van een Venezolaanse militair

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Venezolaanse appellant die in Curaçao in bewaring is gesteld na een poging om het land binnen te komen. De minister van Justitie had bepaald dat de appellant uiterlijk 16 november 2020 uit Curaçao moest worden verwijderd en hem voor drie jaar de toegang tot het land was ontzegd. De appellant had op 15 oktober 2020 geprobeerd om per boot naar Curaçao te reizen, maar werd door de kustwacht aangehouden. Na zijn aanhouding diende hij op 27 november 2020 een verzoek om internationale bescherming in, maar de minister had dit verzoek niet bij de eerdere beslissing betrokken. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar het Hof oordeelde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat de minister niet had beoordeeld of er nog zicht was op verwijdering na de indiening van het beschermingsverzoek. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij het de minister verplichtte de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voortvarendheid in de behandeling van beschermingsverzoeken en de beoordeling van inbewaringstelling in het licht van het EVRM.

Uitspraak

CUR2021H00067
Datum uitspraak: 6 januari 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 3 februari 2021 in zaak nr. CUR202004657, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 19 oktober 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister bepaald dat [appellant] uiterlijk 16 november 2020 uit Curaçao wordt verwijderd en dat hem voor de duur van 3 jaar de binnenkomst in Curaçao wordt ontzegd. Daarbij heeft de minister bevolen dat hij, ter verzekering van zijn vertrek, in bewaring wordt gesteld.
Bij uitspraak van 3 februari 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2021. [Appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J. Henriquez, advocaat, vergezeld door I.I. Witteveen, directeur van Human Rights Defense Curaçao, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.M. Pietersz en A. Zimmerman, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
Op grond van artikel 19 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de minister personen uit Curaçao verwijderen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen. Indien die persoon naar het oordeel van de minister gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat dat die persoon zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan de minister hem ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring stellen. De verwijdering en inbewaringstelling geschieden krachtens een met redenen omkleed bevelschrift dat in persoon wordt uitgereikt.
[Appellant] is geboren op [geboortedatum] 1999 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 15 oktober 2020 heeft hij met anderen geprobeerd om per boot naar Curaçao te reizen. De kustwacht heeft de boot diezelfde avond binnen de territoriale wateren van Curaçao aangetroffen en de opvarenden, waaronder [appellant], aan land gebracht. Vervolgens is hij gehoord. Bij de bestreden beschikking heeft de minister [appellant] als ongewenste vreemdeling beschouwd, bepaald dat hij uiterlijk 16 november 2020 uit Curaçao wordt verwijderd en hem voor de duur van 3 jaar de binnenkomst in Curaçao ontzegd. Ook heeft de minister daarbij bevolen dat hij, ter verzekering van zijn vertrek, in bewaring wordt gesteld.
2.1. Het Gerecht heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de minister in redelijkheid mocht beslissen om [appellant] voor 3 jaar ongewenst te verklaren en uit te zetten omdat hij in strijd met de Ltu heeft geprobeerd Curaçao binnen te komen. Ook heeft de minister in redelijkheid geoordeeld dat [appellant] gevaar oplevert voor de openbare orde en dat gegronde vrees bestaat dat hij zich aan zijn verwijdering zou onttrekken, zodat de bewaring niet onrechtmatig is, aldus het Gerecht.
2.2. [Appellant] is op 19 oktober 2020 in bewaring gesteld in de vreemdelingenbarakken van Sentro di Detenshon i Korekshon Korsou (hierna: SDKK). Op 27 november 2020 diende hij met hulp van Human Rights Defense Curaçao formeel een verzoek in om internationale bescherming (hierna: het beschermingsverzoek) op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Bij e-mailbericht van 30 november 2020 heeft de minister toegezegd niet tot verwijdering over te zullen gaan zolang niet (afwijzend) op dat verzoek is beslist. De minister heeft tot op heden niet op het verzoek beslist. Tot zijn ontsnapping uit de vreemdelingenbarakken op 4 september 2021 heeft [appellant] vastgezeten in SDKK. Het is op dit moment onbekend waar hij verblijft, maar zijn advocaat heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven nog steeds contact te hebben met hem.
Ongewenstverklaring en terugkeerverbod
3. [ [Appellant] betoogt dat hij geen toerist is in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit (hierna: het Tb) zodat hij niet ongewenst kan worden verklaard. Ook kan hem geen terugkeerverbod worden opgelegd.
3.1. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Tb kan aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of een langer verblijf worden ontzegd.
3.2. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7697) biedt artikel 2, vierde lid, van het Tb de mogelijkheid om vreemdelingen de toegang tot Curaçao als toerist te weigeren en hen een kort verblijf als zodanig te ontzeggen. Daarmee wordt bereikt dat de desbetreffende vreemdeling voor de duur van de gestelde termijn ook niet voor kort verblijf als toerist Curaçao mag binnenkomen. Voor het opleggen van die maatregel aan een vreemdeling maakt het dus niet uit of de vreemdeling als toerist is binnengekomen. Het betoog slaagt niet.
Verwijdering en artikel 3 van het EVRM
4. [ [Appellant] betoogt dat zijn beschermingsverzoek ten onrechte niet bij de bestreden beschikking is betrokken. Hij voert daarover aan dat hij veel eerder dan 27 november 2020 om bescherming heeft verzocht. Vanaf zijn aanhouding op 15 oktober 2020 heeft hij er herhaaldelijk op gewezen dat hij een gedeserteerd militair is en dat hij naar Curaçao is gevlucht uit angst voor represailles door het Venezolaanse regime of het leger. Dat heeft de desbetreffende verbalisant ter zitting van het Gerecht ook erkend. Dat de minister al eerder dan 27 november 2020 op de hoogte was van zijn verzoek volgt ook uit het feit dat de minister bij brief van 20 november 2020 de ontvangst van zijn verzoek heeft bevestigd. Omdat hij als een politieke vluchteling moet worden beschouwd, kan niet worden geoordeeld dat hij in strijd met de Ltu heeft geprobeerd Curaçao binnen te reizen en dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Door desondanks te beslissen dat hij moet worden verwijderd, heeft de minister in strijd gehandeld met artikel 3 van het EVRM.
4.1. Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand onderworpen worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.2. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in de zaak Soering tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 7 juli 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001403888, uitgesproken dat de uitzetting van een vreemdeling naar een ander land strijdig is met artikel 3 van het EVRM als er sprake is van gegronde redenen om aan te nemen dat de vreemdeling in het land waarnaar hij wordt uitgezet een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling of bestraffing.
4.3. Het Hof stelt vast dat de verbalisant van de kustwacht bij de aanhouding op 15 oktober 2020 heeft genoteerd dat [appellant] soldaat is en dat hij naar Curaçao is gereisd om te werken. Ook is op een in de Spaanse taal opgesteld formulier vermeld dat [appellant] tweede sergeant is bij het Venezolaanse leger en dat hij werk zoekt. Uit die stukken kan dus niet worden opgemaakt dat [appellant] bij zijn aanhouding al om internationale bescherming heeft verzocht. Anders dan gesteld, blijkt uit de aantekeningen ter zitting van het Gerecht ook niet dat de desbetreffende verbalisant heeft erkend dat [appellant] bij zijn aanhouding aangegeven heeft te zijn gevlucht. De verbalisant heeft ter zitting verklaard dat [appellant] heeft gezegd dat hij militair is, maar dat hij daar desgevraagd geen pasje van heeft kunnen overleggen en ook niet om internationale bescherming heeft verzocht. Dit komt overeen met hetgeen de verbalisant over de aanhouding heeft genoteerd. In de omstandigheden dat [appellant] militair was en illegaal via een boot Curaçao probeerde binnen te komen, heeft de verbalisant redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om nader te onderzoeken of [appellant] een beschermingsverzoek wilde doen. Daarbij betrekt het Hof ook nog dat [appellant] bij zijn aanhouding heeft verklaard naar Curaçao te zijn gekomen voor werk. Ten slotte blijkt uit de brief van de minister van 20 november 2020 ook niet dat [appellant] eerder een beschermingsverzoek heeft ingediend. Die brief is niet aan [appellant] gericht, maar betreft, zoals ook door de minister ter zitting is toegelicht, een algemeen ambtsbericht waarin wordt aangekondigd dat er op 1 december 2020 een repatriëringsvlucht naar Venezuela zal vertrekken.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij bij zijn aanhouding al kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming in de zin van artikel 3 van het EVRM behoefde omdat hij vreesde voor een behandeling in strijd met dat artikel bij terugkeer naar Venezuela. Nu niet van indiening op een eerdere datum is gebleken moet ervan uit worden gegaan dat hij dit eerst op 27 november 2020 heeft gedaan. Bij het nemen van de beschikking tot verwijdering kon en behoefde de minister het feit dat [appellant] stelt internationale bescherming te behoeven dus niet te betrekken. Het betoog slaagt niet. Dat [appellant] later uitdrukkelijk om internationale bescherming heeft verzocht leidt niet tot een ander oordeel. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de minister immers te kennen gegeven de werking van deze beslissing te schorsen tot op het verzoek was beslist.
Inbewaringstelling en artikel 5 van het EVRM
5. [ [Appellant] betoogt dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is. Er is in zijn geval geen sprake van gevaar voor de openbare orde of vrees voor onttrekking aan verwijdering. Met indiening van zijn beschermingsverzoek is er geen zicht meer op verwijdering. Door hem desondanks langdurig in bewaring te stellen handelt de minister in strijd met artikel 5 van het EVRM en het beleid. Hij verzoekt het Hof om de inbewaringstelling met onmiddellijke ingang op te heffen.
5.1. Op grond van artikel 5 van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Onder f is genoemd: het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
5.2. In de uitspraak in Nabil en anderen tegen Hongarije, arrest van 22 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0922JUD006211612, heeft het EHRM onder meer overwogen dat bewaring van personen die een beschermingsverzoek hebben ingediend alleen gerechtvaardigd is zolang een verwijderingsprocedure gaande is en er een reële verwachting is dat die verwijdering zal worden uitgevoerd. Een aanhangig beschermingsverzoek impliceert op zichzelf niet dat er geen zicht op verwijdering is omdat de afwijzing van dat verzoek uitvoering van de verwijderingsbeschikking weer mogelijk maakt. Niettemin moet de inbewaringstelling in overeenstemming zijn met het nationale recht en niet willekeurig zijn.
Uit de uitspraak in John tegen Griekenland, arrest van 10 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0510JUD000019905, volgt dat het bestuursorgaan in geval van een ten behoeve van verwijdering gedetineerde vreemdeling voortvarend dient te handelen met betrekking tot de verwijdering.
Uit de uitspraak in Meric tegen Nederland, arrest van 18 september 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0918DEC004982099, en de uitspraak in Erdogan tegen Nederland, arrest van 18 september 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0918DEC004981699, volgt dat het niet in het individuele belang van de in bewaring gestelde vreemdeling is, noch in het algemeen belang, dat haastig wordt beslist op een door die vreemdeling ingediend asielverzoek, zonder aandacht voor alle relevante aspecten en bewijsmiddelen. Gelet op de belangen van de vreemdeling en hetgeen met diens aanvraag op het spel stond achtte het EHRM een behandelduur van ruim drie weken voor diens beschermingsverzoek ondanks het feit dat hij in bewaring verbleef niet onaanvaardbaar.
5.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ltu kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
5.4. Bij de uitvoering van de Ltu hanteert de minister het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Tb van juni 2006 (hierna: de HIG).
In paragraaf 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
5.5. Het Hof overweegt het volgende over het voortzetten van een inbewaringstelling gedurende de behandeling van een bij de Curaçaose autoriteiten na inbewaringstelling ingediend beschermingsverzoek. Mede gelet op de rechtspraak van het EHRM betekent het enkele feit dat een beschermingsverzoek is ingediend, niet dat inbewaringstelling vanaf dat moment onrechtmatig is. Ook tijdens de beoordeling van en de voorbereiding van de beslissing op dat verzoek kan er nog sprake zijn van zicht op verwijdering en kan daarom de bewaring worden voortgezet. Mede gelet op het Curaçaose beleid ten aanzien van inbewaringstelling (de HIG) en het "Beleid inhoudende de te volgen procedure bij een verzoek om bescherming ex artikel 3 EVRM" van juni 2019 geldt daarbij het volgende.
5.6. In de eerste plaats is het noodzakelijk dat na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw wordt beoordeeld of het op dat moment nog reëel is om te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de inbewaringstelling, behoudens de daar genoemde uitzonderingen. Deze termijn gaat in op de datum van inbewaringstelling. De minister zal na indiening van het beschermingsverzoek moeten beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het verzoek, zoals die zijn beschreven in het beleidsdocument van juni 2019, nog binnen het dan resterende gedeelte van die termijn kunnen worden uitgevoerd. De in het beleidsdocument zelf opgenomen behandeltermijnen, die bij gebruikmaking van de ook in dat document opgenomen mogelijkheden van verlenging een behandelduur van meer dan een jaar mogelijk maken, kunnen dus niet worden aangehouden. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, zoals ook blijkt uit de HIG, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het Hof wijst er daarbij nog op dat er rekening mee moet worden gehouden dat de maximale termijn van zes maanden niet in zijn geheel beschikbaar zal zijn voor behandeling van het beschermingsverzoek. Binnen die termijn zullen bijvoorbeeld ook de praktische kanten van de afhandeling van de verwijdering moeten worden geregeld, zoals -indien nodig- de aanvraag van een laissez passer en het boeken van een ticket. Uiteraard dient de minister zich bij indiening van het beschermingsverzoek nogmaals een beeld te vormen van de andere mogelijke belemmeringen voor verwijdering, zoals sluiting van de grenzen van het herkomstland, het ontbreken van luchtverbindingen en dergelijke.
5.7. Ten tweede geldt als voorwaarde dat voortvarend wordt gehandeld zowel ten aanzien van de voorbereiding van de verwijdering, voor zover dat mogelijk is in het licht van het ingediende beschermingsverzoek, als ten aanzien van het laten indienen van het beschermingsverzoek en de afdoening daarvan. Dat het EHRM heeft benadrukt dat het feit dat er sprake is van inbewaringstelling er niet toe mag leiden dat haastig op een beschermingsverzoek wordt beslist, betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de minister daarbij geen voortvarendheid zou behoeven te betrachten. Integendeel, het belang bij een zo kort mogelijke duur van de vrijheidsontneming brengt mee dat de minister, om de duur van de bewaring zo beperkt mogelijk te houden, een spoedige beslissing dient te nemen op het beschermingsverzoek. De advies- en beslistermijnen die in het beleidsdocument zijn opgenomen, nopen ten onrechte niet tot een dergelijke voortvarendheid in deze situatie. Het vorenstaande zal er in de praktijk op neerkomen dat de minister door in bewaring gestelde vreemdelingen ingediende beschermingsverzoeken met voorrang en spoed behandelt, maar steeds met inachtneming van de gelet op de belangen van de vreemdeling vereiste zorgvuldigheid.
5.8. Voor de beoordeling van het hoger beroep van [appellant] betekent dit het volgende. Omdat [appellant] Curaçao zonder geldige verblijfstitel op illegale wijze probeerde binnen te reizen en geen vaste verblijfplaats heeft op Curaçao, heeft de minister met toepassing van artikel 19 van de Ltu in redelijkheid kunnen besluiten dat [appellant] moest worden verwijderd en dat hij ter verzekering van zijn vertrek in bewaring moest worden gesteld. Dat is gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM niet onrechtmatig. Dat [appellant] vervolgens een beschermingsverzoek heeft ingediend, maakt niet dat zijn inbewaringstelling vanaf dat moment alleen al daarom onrechtmatig was. Naar aanleiding van het beschermingsverzoek is de aangevochten beschikking tot verwijdering immers tijdelijk door de minister geschorst zodat de verwijdering ondanks het verzoek nog steeds hangende was, zoals de rechtspraak op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM vereist.
5.9. Niet is echter gebleken dat de minister naar aanleiding van het beschermingsverzoek opnieuw heeft beoordeeld of voortzetting van de inbewaringstelling nog langer gerechtvaardigd was. Dat de minister heeft toegezegd dat [appellant] niet zou worden verwijderd zolang niet afwijzend op zijn beschermingsverzoek is beslist, doet er niet aan af dat voornoemde afweging niet is gemaakt. Gelet op het vorenstaande is de inbewaringstelling daarom onrechtmatig vanaf indiening van het beschermingsverzoek. Het betoog slaagt.
5.10. Daarnaast is niet gebleken dat de afhandeling van het beschermingsverzoek met de nodige voortvarendheid ter hand is genomen. [appellant] heeft in totaal elf maanden vastgezeten in SDKK, waarvan ruim negen maanden na indiening van zijn verzoek en heeft daar zelf een einde aan gemaakt door te ontsnappen. Terwijl [appellant] zich in bewaring bevond, is er geen beslissing genomen op zijn beschermingsverzoek binnen de in de HIG behoudens uitzonderingen aangehouden maximale bewaringstermijn van zes maanden en ook niet na ommekomst daarvan. Desgevraagd kon de minister ter zitting niet toelichten wanneer een beslissing op het verzoek kan worden verwacht. Het Gerecht heeft dat ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht de inbewaringstelling vanaf de indiening van het beschermingsverzoek op 27 november 2020 niet als onrechtmatig heeft beoordeeld. Doende wat het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beschikking vernietigen, voor zover daarbij de inbewaringstelling van [appellant] na 27 november 2020 is gehandhaafd. Mocht [appellant] opnieuw worden aangehouden, dan dient de minister met inachtneming van deze uitspraak te beoordelen of zich bijzondere omstandigheden voordoen om [appellant] opnieuw in bewaring te stellen. Daarbij mag de minister betrekken dat [appellant] zich aan de bewaring heeft onttrokken.
7. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op NA
f1.400,- (voor het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 3 februari 2021 in zaak nr. CUR202004657, voor zover de inbewaringstelling van [appellant] niet als onrechtmatig is beoordeeld;
III.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 19 oktober 2020, voor zover daarbij de inbewaringstelling van [appellant] vanaf 27 november 2020 is gehandhaafd;
V.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie aan [appellant] het door hem van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2022.