5.1. Op grond van artikel 5 van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Onder f is genoemd: het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
5.2. In de uitspraak in Nabil en anderen tegen Hongarije, arrest van 22 september 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0922JUD006211612, heeft het EHRM onder meer overwogen dat bewaring van personen die een beschermingsverzoek hebben ingediend alleen gerechtvaardigd is zolang een verwijderingsprocedure gaande is en er een reële verwachting is dat die verwijdering zal worden uitgevoerd. Een aanhangig beschermingsverzoek impliceert op zichzelf niet dat er geen zicht op verwijdering is omdat de afwijzing van dat verzoek uitvoering van de verwijderingsbeschikking weer mogelijk maakt. Niettemin moet de inbewaringstelling in overeenstemming zijn met het nationale recht en niet willekeurig zijn.
Uit de uitspraak in John tegen Griekenland, arrest van 10 mei 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0510JUD000019905, volgt dat het bestuursorgaan in geval van een ten behoeve van verwijdering gedetineerde vreemdeling voortvarend dient te handelen met betrekking tot de verwijdering.
Uit de uitspraak in Meric tegen Nederland, arrest van 18 september 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0918DEC004982099, en de uitspraak in Erdogan tegen Nederland, arrest van 18 september 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0918DEC004981699, volgt dat het niet in het individuele belang van de in bewaring gestelde vreemdeling is, noch in het algemeen belang, dat haastig wordt beslist op een door die vreemdeling ingediend asielverzoek, zonder aandacht voor alle relevante aspecten en bewijsmiddelen. Gelet op de belangen van de vreemdeling en hetgeen met diens aanvraag op het spel stond achtte het EHRM een behandelduur van ruim drie weken voor diens beschermingsverzoek ondanks het feit dat hij in bewaring verbleef niet onaanvaardbaar.
5.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ltu kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
5.4. Bij de uitvoering van de Ltu hanteert de minister het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Tb van juni 2006 (hierna: de HIG).
In paragraaf 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
5.5. Het Hof overweegt het volgende over het voortzetten van een inbewaringstelling gedurende de behandeling van een bij de Curaçaose autoriteiten na inbewaringstelling ingediend beschermingsverzoek. Mede gelet op de rechtspraak van het EHRM betekent het enkele feit dat een beschermingsverzoek is ingediend, niet dat inbewaringstelling vanaf dat moment onrechtmatig is. Ook tijdens de beoordeling van en de voorbereiding van de beslissing op dat verzoek kan er nog sprake zijn van zicht op verwijdering en kan daarom de bewaring worden voortgezet. Mede gelet op het Curaçaose beleid ten aanzien van inbewaringstelling (de HIG) en het "Beleid inhoudende de te volgen procedure bij een verzoek om bescherming ex artikel 3 EVRM" van juni 2019 geldt daarbij het volgende.
5.6. In de eerste plaats is het noodzakelijk dat na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw wordt beoordeeld of het op dat moment nog reëel is om te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de inbewaringstelling, behoudens de daar genoemde uitzonderingen. Deze termijn gaat in op de datum van inbewaringstelling. De minister zal na indiening van het beschermingsverzoek moeten beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het verzoek, zoals die zijn beschreven in het beleidsdocument van juni 2019, nog binnen het dan resterende gedeelte van die termijn kunnen worden uitgevoerd. De in het beleidsdocument zelf opgenomen behandeltermijnen, die bij gebruikmaking van de ook in dat document opgenomen mogelijkheden van verlenging een behandelduur van meer dan een jaar mogelijk maken, kunnen dus niet worden aangehouden. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, zoals ook blijkt uit de HIG, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het Hof wijst er daarbij nog op dat er rekening mee moet worden gehouden dat de maximale termijn van zes maanden niet in zijn geheel beschikbaar zal zijn voor behandeling van het beschermingsverzoek. Binnen die termijn zullen bijvoorbeeld ook de praktische kanten van de afhandeling van de verwijdering moeten worden geregeld, zoals -indien nodig- de aanvraag van een laissez passer en het boeken van een ticket. Uiteraard dient de minister zich bij indiening van het beschermingsverzoek nogmaals een beeld te vormen van de andere mogelijke belemmeringen voor verwijdering, zoals sluiting van de grenzen van het herkomstland, het ontbreken van luchtverbindingen en dergelijke.
5.7. Ten tweede geldt als voorwaarde dat voortvarend wordt gehandeld zowel ten aanzien van de voorbereiding van de verwijdering, voor zover dat mogelijk is in het licht van het ingediende beschermingsverzoek, als ten aanzien van het laten indienen van het beschermingsverzoek en de afdoening daarvan. Dat het EHRM heeft benadrukt dat het feit dat er sprake is van inbewaringstelling er niet toe mag leiden dat haastig op een beschermingsverzoek wordt beslist, betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de minister daarbij geen voortvarendheid zou behoeven te betrachten. Integendeel, het belang bij een zo kort mogelijke duur van de vrijheidsontneming brengt mee dat de minister, om de duur van de bewaring zo beperkt mogelijk te houden, een spoedige beslissing dient te nemen op het beschermingsverzoek. De advies- en beslistermijnen die in het beleidsdocument zijn opgenomen, nopen ten onrechte niet tot een dergelijke voortvarendheid in deze situatie. Het vorenstaande zal er in de praktijk op neerkomen dat de minister door in bewaring gestelde vreemdelingen ingediende beschermingsverzoeken met voorrang en spoed behandelt, maar steeds met inachtneming van de gelet op de belangen van de vreemdeling vereiste zorgvuldigheid.
5.8. Voor de beoordeling van het hoger beroep van [appellant] betekent dit het volgende. Omdat [appellant] Curaçao zonder geldige verblijfstitel op illegale wijze probeerde binnen te reizen en geen vaste verblijfplaats heeft op Curaçao, heeft de minister met toepassing van artikel 19 van de Ltu in redelijkheid kunnen besluiten dat [appellant] moest worden verwijderd en dat hij ter verzekering van zijn vertrek in bewaring moest worden gesteld. Dat is gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM niet onrechtmatig. Dat [appellant] vervolgens een beschermingsverzoek heeft ingediend, maakt niet dat zijn inbewaringstelling vanaf dat moment alleen al daarom onrechtmatig was. Naar aanleiding van het beschermingsverzoek is de aangevochten beschikking tot verwijdering immers tijdelijk door de minister geschorst zodat de verwijdering ondanks het verzoek nog steeds hangende was, zoals de rechtspraak op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM vereist.
5.9. Niet is echter gebleken dat de minister naar aanleiding van het beschermingsverzoek opnieuw heeft beoordeeld of voortzetting van de inbewaringstelling nog langer gerechtvaardigd was. Dat de minister heeft toegezegd dat [appellant] niet zou worden verwijderd zolang niet afwijzend op zijn beschermingsverzoek is beslist, doet er niet aan af dat voornoemde afweging niet is gemaakt. Gelet op het vorenstaande is de inbewaringstelling daarom onrechtmatig vanaf indiening van het beschermingsverzoek. Het betoog slaagt.
5.10. Daarnaast is niet gebleken dat de afhandeling van het beschermingsverzoek met de nodige voortvarendheid ter hand is genomen. [appellant] heeft in totaal elf maanden vastgezeten in SDKK, waarvan ruim negen maanden na indiening van zijn verzoek en heeft daar zelf een einde aan gemaakt door te ontsnappen. Terwijl [appellant] zich in bewaring bevond, is er geen beslissing genomen op zijn beschermingsverzoek binnen de in de HIG behoudens uitzonderingen aangehouden maximale bewaringstermijn van zes maanden en ook niet na ommekomst daarvan. Desgevraagd kon de minister ter zitting niet toelichten wanneer een beslissing op het verzoek kan worden verwacht. Het Gerecht heeft dat ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
Slotsom