4.2Het voorgaande betekent dat voor de beslechting van dit geschil bepalingen van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna: LLB) van belang zijn. Meer in het bijzonder betreft het de volgende bepalingen.
Artikel 6 LLB:
Loon is al hetgeen onder welke naam of vorm ook uit een bestaande of vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
Artikel 6A LLB (tekst tot 2017):
1. Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling die uitsluitend:
a. ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit of ouderdom (…); en
b. een pensioen inhoudt dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloningen redelijk moet worden geacht (…).
2. De Minister is bevoegd om:
a. nadere regels te geven ten aanzien van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b;
(…)
4.3.1De Minister heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door het vaststellen van de Beschikking pensioenen van 30 januari 2002 (P.B. 2002-35) (hierna: Beschikking) met onder meer de volgende bepalingen.
Artikel 2 Beschikking:
1. Een maatschappelijk aanvaardbaar ouderdomspensioen bedraagt maximaal 70% van het pensioengevend loon en wordt met een percentage van maximaal 2 percent per jaar opgebouwd met inachtneming van algemeen aanvaardbare actuariële grondslagen waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%. 2. De pensioenrechtleeftijd van een ouderdomspensioen is 60 jaar het pensioen gaat niet eerder in gaat dan het tijdstip waarop de werknemer de 55-jarige leeftijd heeft bereikt en gaat niet later in dan op 65-jarige leeftijd.
(…).
Artikel 11 Beschikking:
1. Indien een belastingplichtige moet overgaan naar een actuarieel stelsel van waardering van pensioenverplichtingen wordt, zolang de waarde van de verplichtingen volgens het nieuwe stelsel uitkomt op een bedrag dat lager is dan de in aanmerking genomen waarde aan het einde van het laatste jaar waarin het oude stelsel nog toepassing vond, de laatstgenoemde waarde in aanmerking genomen.
2. (…)
Artikel 13 Beschikking:
De op 31 december 2000 bestaande pensioenaanspraken van een directeur tevens aandeelhouder (…) kunnen zonder gevolgen voor de belastingheffing tot en met 31 december 2001 (…) in overeenstemming worden gebracht met artikel 6A van de LLB en de daarop gebaseerde regelgeving. Tot dan mogen er geen dotaties aan het pensioenlichaam en aftrek op het inkomen plaatsvinden.
4.3.2In de Toelichting Beschikking pensioenen, heeft de Minister bij artikel 13, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
‘(…)
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat alle aanspraken die vanaf 1 januari 2001 worden opgebouwd geheel moeten voldoen aan eerder genoemde bepaling en regelgeving en dat de eerbiedigende werking van dit artikel niet geldt voor (…).
(…)’
4.4.1Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat zij vóór de inwerkingtreding van de Beschikking (vóór 2002), overeenkomstig de toen geldende regelgeving terecht een opbouwpercentage van 3% heeft toegepast. Dat is dus niet in geschil. Evenmin is in geschil dat op grond van de Beschikking vanaf 2002 pensioenopbouw moet plaatsvinden met inachtneming van een opbouwpercentgage van 2%. In geschil is slechts de vraag of bij inwerkingtreding van de Beschikking de volledige pensioenvoorziening bevroren moet worden totdat per saldo over de gehele periode (dus ook over de periode vóór 2001) een opbouwpercentage van 2% geldt. De Inspecteur is die mening toegedaan en verwijst daarbij naar de in artikel 13 van de Beschikking opgenomen overgangsregeling, waarin staat dat de op 31 december 2000 bestaande pensioenaanspraken in overeenstemming moeten worden gebracht met de regels in de LLB en in de Beschikking. Omdat belanghebbende dat niet gedaan heeft is de pensioenvoorziening volgens de Inspecteur tot een te hoog bedrag opgevoerd.
4.4.2Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat na inwerkingtreding in 2002 van de Beschikking het inmiddels (vóór 2002) opgebouwde gedeelte bevroren moet worden (met toepassing van het opbouwpercentage van 3%) en dat vanaf 2002 een opbouwpercentage van 2% moet worden toegepast. De overgangsbepaling in artikel 13 van de Beschikking ziet volgens belanghebbende op het bevriezen van de voorziening (bij overgang van het lineaire stelsel naar het in de Beschikking verplicht gestelde actuariële stelsel) en niet op het bevriezen of verlagen van de pensioenopbouw. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.4.3Ingevolge artikel 13 van de Beschikking bestaat voor een belastingplichtige de mogelijkheid om de pensioenaanspraken van de digra die tot en met 31 december 2000 zijn opgebouwd zonder fiscale gevolgen in overeenstemming te brengen met artikel 6A LLB en de Beschikking. Het Gerecht stelt voorop dat, anders dan belanghebbende verdedigt, het hierbij naar het oordeel van het Gerecht niet gaat om de waardering en het bevriezen van de op 31 december 2000 reeds gevormde voorziening als gevolg van een onjuiste waarderingsmethodiek. Dat is geregeld in artikel 11 van de Beschikking. Artikel 13 bevat geen waarderingsvoorschrift, maar ziet op de aanpassing van reeds opgebouwde pensioenaanspraken voor zover deze niet in overeenstemming zijn met de nieuwe regels.
4.4.4Naar het oordeel van het Gerecht zijn met betrekking tot de uitleg van artikel 13 twee benaderingen denkbaar. Als we de tekst van artikel 13 tot uitgangspunt nemen dan lijkt het erop dat in het onderhavige geval de bij de inwerkingtreding van de Beschikking reeds bestaande aanspraken ‘herrekend’ (verlaagd) dienen te worden met inachtneming van een opbouwpercentage van 2%. De overgangsbepaling van artikel 13 bestaat er dan vervolgens uit dat die ‘herrekening’ kan plaatsvinden zonder (directe) gevolgen voor de belastingheffing, dus zonder belaste vrijval in de winstsfeer en zonder een belaste aanspraak in de loonbelasting- of inkomstenbelastingsfeer. Het voorgaande zou dan inhouden dat niet, zoals belanghebbende stelt, volstaan kan worden met bevriezing van de op 1 januari 2001 reeds bestaande pensioenvoorziening, maar dat de dan reeds opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden aangepast.
4.4.5Als we echter de Toelichting op artikel 13 tot uitgangspunt nemen dan leidt dat tot een andere uitkomst. In de Toelichting wordt gesproken over de ‘eerbiedigende werking’ van artikel 13. Het begrip ‘eerbiedigende werking’ houdt in dat reeds verworven rechten die door een nieuwe regelgeving worden aangetast, dienen te worden geëerbiedigd. In dit geval betekent dat dat pensioenaanspraken die reeds opgebouwd zijn vóór 2001 (met een opbouwpercentage van 3%) in stand kunnen blijven. Het begrip ‘pensioenaanspraken’ dat genoemd staat in artikel 13 moet dan gelezen worden als ‘pensioenafspraken’. De overgangsbepaling van artikel 13 bestaat er vervolgens uit dat, hoewel juridisch beschouwd sprake is van een ‘onzuivere’ pensioenregeling (er is immers op basis van de regels van de Beschikking teveel opgebouwd) geen vrijval van de pensioenvoorziening in de winstsfeer hoeft plaats te vinden en dat er evenmin een belaste aanspraak in de loonbelasting of inkomstenbelasting ontstaat.
4.4.6Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het onduidelijk wat de Minister met de overgangsbepaling van artikel 13 van de Beschikking bedoeld heeft. In dat geval dient naar het oordeel van het Gerecht de voor de belastingplichtige meest voordelige benadering, dat is die welke besproken is in 4.4.5, te worden gehanteerd. Naar het oordeel van het Gerecht mag in dit geval onzekerheid niet ten nadele van de belastingplichtige werken. Voor die benadering pleit tevens dat dan, anders dan in de eerst vermelde benadering (4.4.4), pensioenrechten die volgens toentertijd geldende regels op wettelijk juiste wijze zijn opgebouwd, niet (deels) met terugwerkende kracht worden teruggenomen, hetgeen een aantasting van de rechtszekerheid voorkomt. Dat betekent dat op dit punt het gelijk aan belanghebbende is.
4.5.1In de pensioenovereenkomst hebben belanghebbende en de digra afgesproken dat het pensioen, nadat het is ingegaan, jaarlijks verhoogd wordt met een vast percentage (indexatie) van 3%. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat indexatie niet mogelijk is omdat die mogelijkheid niet in de LLB of in de Beschikking is opgenomen. Bovendien acht de Inspecteur het, gelet op de financiële situatie van belanghebbende, niet zakelijk om te indexeren. Dat maakt het pensioen alleen maar duurder terwijl het ook zonder indexatie al twijfelachtig is of belanghebbende vanaf de pensioendatum (2024) over kan gaan tot het volledig uitbetalen van het pensioen. Als het Gerecht oordeelt dat indexatie mogelijk is dan gaat de Inspecteur akkoord met een indexatie-percentage van 2,8%.
4.5.2Belanghebbende heeft betoogd dat indexatie wel mogelijk is nu belanghebbende en de digra dat zijn overeengekomen en nu de LLB en de Beschikking geen regel bevatten die indexatie verbiedt. Volgens belanghebbende is haar huidige financiële situatie niet relevant voor het antwoord op de vraag of indexatie mogelijk is. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in een indexatie-percentage van 2,8%.
4.5.3Het Gerecht is van oordeel dat, hoewel maatschappelijk bezien misschien wenselijk, gelet op de huidige regelgeving indexatie van pensioenen niet mogelijk is. De Minister heeft op grond van de aan hem in artikel 6A, lid 2 LLB verleende bevoegdheid, bindende regels gesteld over wanneer sprake is van een maatschappelijk aanvaardbaar pensioen in de zin van artikel 6A, lid 1, letter b LLB. In artikel 2, lid 1 van de Beschikking heeft de Minister dat limitatief bepaald. Een dergelijk pensioen mag volgens die bepaling maximaal 70% bedragen van het pensioengevend loon en moet met een percentage van maximaal 2% per jaar worden opgebouwd. Het pensioen wordt aldus uitsluitend gebaseerd op het pensioengevend loon en noch in artikel 2 noch elders in de Beschikking is opgenomen dat je daarnaast het pensioen nog mag aanpassen aan (toekomstige) loon-of prijsontwikkelingen. Dat is anders in bijvoorbeeld Nederland (artikel 18d, lid 1, letter a Wet op de loonbelasting) en Aruba (paragraaf 9 van “De fiscale behandeling van pensioenen”, Beleid Belastingdienst, mei 1993). Daar heeft men expliciet bepaald dat, naast de opbouw op basis van het pensioengevend loon, rekening kan worden gehouden met loon- of prijsontwikkelingen. Nu dat hier niet is gebeurd, kan indexatie geen onderdeel vormen van een zuivere pensioenregeling. In zoverre is het gelijk aan de Inspecteur.