ECLI:NL:OGEAC:2021:76

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
CUR202100761
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding en juridische misslagen in huurgeschil tussen stichting en huurders

In deze zaak heeft de stichting FUNDASHON KAS POPULAR (FKP) een kort geding aangespannen tegen twee gedaagden, die sinds 1973 een woning huren van FKP. De procedure begon met een verzoekschrift op 15 maart 2021, en de behandeling vond plaats op 22 maart 2021. FKP vorderde onder andere een verbod op de executie van een eerder vonnis van 1 maart 2021, waarin gedaagden schadevergoeding vorderden wegens onrechtmatige sloop en ontruiming van de woning. Het gerecht oordeelde dat de vorderingen van gedaagden niet waren verjaard, en dat er sprake was van een onrechtmatige ontruiming. FKP stelde dat er een juridische en feitelijke misslag was in het vonnis van 1 maart 2021, maar het gerecht oordeelde dat deze misslagen niet evident waren. Het gerecht verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd. FKP voerde aan dat het restitutierisico te groot was, maar het gerecht oordeelde dat het belang van gedaagden bij de executie zwaarder woog. Uiteindelijk werden de vorderingen van FKP afgewezen en werd FKP veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: 202100761
Vonnis in kort geding d.d. 1 april 2021
inzake
de stichting FUNDASHON KAS POPULAR,
gevestigd in Curaçao,
eiseres (hierna: FKP),
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen

1.[GEDAAGDE SUB 1],

en
2. [GEDAAGDE SUB 2]
wonende in Curaçao,
gedaagden,
gemachtigde: mr. M. Koendjibiharie.

1.1. Verloop van de procedure

1. FKP heeft op 15 maart 2021 een verzoekschrift met producties ingediend. Bij e-mails van 20 en 21 maart 2021 zijn namens FKP nadere producties toegezonden. Het kort geding is behandeld 22 maart 2021, waarbij de advocaten hebben gepleit conform hun pleitnota’s.
2. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

1. Gedaagden huren sinds 1973 een woning aan de Kaya [adres nr] (hierna: de woning), laatstelijk van FKP namens het Land.
2. Op 19 augustus 2011 sommeert FKP gedaagden om de woning te ontruimen. Op 5 november 2012 start FKP sloopwerkzaamheden om de door gedaagden aangebrachte wijzigen in en aan de woning ongedaan te maken.
3. Bij vonnis in kort geding van 21 december 2012, waarin gedaagden vorderen het huurcontract te respecteren en de sloopwerkzaamheden te staken, oordeelt het gerecht onder meer dat FKP de huurovereenkomst niet rechtsgeldig heeft beëindigd. Omdat de sloopwerkzaamheden op dat moment reeds waren afgerond, hadden gedaagden geen belang meer bij de vordering tot staking daarvan. Dit vonnis is op 18 maart 2014 bevestigd in hoger beroep. Het Hof overweegt onder meer dat FKP ten onrechte is overgegaan tot een gedwongen ontruiming.
4. Op 25 november 2019 starten gedaagden een bodemprocedure jegens FKP (CUR201904403). Volgens gedaagden is FKP onrechtmatig overgegaan tot sloop en ontruiming van de woning. Gedaagden hebben op grond van artikel 6:162 BW aanspraak gemaakt op vergoeding van de daardoor ontstane schade, te weten een vergoeding ter zake van de onrechtmatige sloopwerkzaamheden, en na wijziging van eis op 11 mei 2020 vorderen zij ook vergoeding van de schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming.
5. FKP heeft in het kader van haar verweer in die procedure onder meer aangevoerd dat de vorderingen tot schadevergoeding van gedaagden is verjaard. Het gerecht oordeelt in het vonnis van 1 maart 2021 (hierna: het vonnis) daarover het navolgende:
“4.11. FKP c.s. stellen dat de verjaring op zijn vroegst is gaan lopen op 28 februari 2013. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun stelling, dat zij de verjaring tijdig hebben gestuit, onder andere naar de betekening door de deurwaarder aan FKP van hun brieven van 26 mei 2014 op 16 maart 2015 (productie 16). Het Gerecht stelt vast dat deze brieven, gelet op hun inhoud en de aanzegging die de deurwaarder daarbij blijkens zijn exploot heeft gedaan, kunnen worden aangemerkt als schriftelijke aanmaningen voor zowel de vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde huur en omzetbelasting als de vordering tot vergoeding van de schade aan de woning. Uit het schaderapport in de bijlage bij deze brieven volgt dat hiermee zowel de schade als gevolg van de sloopwerkzaamheden als de schade als gevolg van de ontruiming wordt bedoeld. Gelet hierop is de lopende verjaring in ieder geval op 16 maart 2015 gestuit en is de volgende dag op grond van artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Gelet op de datum van het verzoekschrift waarmee deze procedure is ingeleid, te weten 25 november 2019, zijn de vorderingen dus niet verjaard.”
6. Het gerecht wijst de vordering tot schadevergoeding vanwege de sloopwerkzaamheden af. Ter zake van de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming, oordeelt het gerecht alsvolgt:
“4.22. FKP c.s. hebben niet weersproken dat FKP de woning heeft ontruimd en de boedel vervolgens niet heeft doen toekomen aan eisers. Zij hebben bovendien onvoldoende gemotiveerd weersproken dat FKP op eigen titel hiertoe is overgegaan en dat dit in strijd is met de artikelen 555 en verder Rv, zoals het Hof in zijn vonnis van 18 maart 2014 heeft overwogen. Gelet hierop is sprake van een onrechtmatige ontruiming. Wat er verder ook zij van de kwalificatie van de boedel van eisers door FKP c.s. als ‘een hoop rommel’, eisers hebben recht op vergoeding van de dagwaarde van deze boedel op het moment van ontruiming. Aangezien deze dagwaarde op basis van de overgelegde stukken niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zal het Gerecht deze waarde op grond van artikel 6:97 BW schatten.”
Van het totaal gevorderde bedrag voor de ontruimde boedel ad NAf 167.102,50 wijst het gerecht een bedrag van NAf 42.000 toe. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
7. FKP is in hoger beroep gekomen van het vonnis voornoemd. De procedure in hoger beroep is nog niet afgerond.

3.Het geschil

1. FKP vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
gedaagden te verbieden het vonnis van 1 maart 2021 onder CUR201904403 ten uitvoer te brengen dan wel te executeren voordat / anders dan voor het geval dat het Hof in het voordeel van gedaagden zal hebben beslist, zulks onder verbeurte van een dwangsom van NAf 100.000 ten faveure van eisers en ten laste van gedaagden in strijd mochten handelen met dit verbod;
subsidiair
gedaagden te verbieden het vonnis van 1 maart 2021 onder CUR201904403 te executeren zolang gedaagden niet voldoende zekerheid zullen hebben gesteld middels een bankgarantie van eisers, afgegeven door een lokale reguliere bank, en wel voor het volledige bedrag dat gedaagden op grond van voormeld vonnis zullen (kunnen en mogen) executeren;
met veroordeling van gedaagden hoofdelijk in de kosten van deze procedure, ook uitvoerbaar bij voorraad.
2. FKP legt aan haar vordering ten grondslag dat er sprake is van een feitelijke en juridische misslag in de uitspraak van het gerecht. Als gevolg van tenuitvoerlegging van het vonnis zal het restitutierisico, in geval het Hof FKP in het hoger beroep in het gelijk stelt, onacceptabel groot zijn.
3. Gedaagden voeren verweer. Zij betwisten dat er sprake is van een feitelijke en juridische misslag. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

2.2. De beoordeling

4. Het onvermogen van gedaagden om proceskosten te dragen is uit de overgelegde stukken genoegzaam gebleken. Aan gedaagden zal toelating worden verleend om kosteloos te procederen.
5. FKP vordert dat het gerecht de tenuitvoerlegging van het vonnis door gedaagden verbiedt. Aldus is sprake van een vordering tot staking van de executie van een vonnis. Het gerecht heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat het direct ten uitvoer kan worden gelegd en de uitkomst van het ingestelde hoger beroep niet hoeft te worden afgewacht. De beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is door het gerecht niet gemotiveerd. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) dient in dat geval bij de beoordeling van de vordering tot staking van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te worden onderzocht of sprake is van omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde (
FKP) bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen (
gedaagden) bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep moet buiten beschouwing worden gelaten. Wel kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Van een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag is pas sprake wanneer het gaat om een evidente fout (zie onder meer de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4470). Bij de beoordeling of sprake is van een evidente fout, moet terughoudendheid worden betracht.
6. Wat betreft de feitelijke misslag stelt FKP dat het gerecht bij de beoordeling van het verjaringsverweer er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de – deels toegewezen – vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming eerst ter rolle van 11 mei 2020 bij akte vermeerdering van eis is ingediend. Er van uitgaande dat de verjaring laatstelijk op 16 maart 2015 is gestuit, waardoor de nieuwe verjaringstermijn op 17 maart 2015 is gaan lopen, is de nieuw aangevangen verjaringstermijn op 17 maart 2020 voltooid. Het indienen van de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming middels een akte wijziging van eis op 11 mei 2020, is daarmee twee maanden te laat, aldus FKP.
7. Ingeval een eiser in de loop van het geding zijn eis vermeerdert en de verweerder zich tegen de aldus bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering beroept op verjaring, hangt het tijdstip waarnaar moet worden beoordeeld of dit verweer doel treft, daarvan af of de aldus ingestelde vordering al dan niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. Indien de ingestelde vordering moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering is voor de vraag of zij tijdig is ingesteld, het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend. Indien de ingestelde vordering niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering, is voor de vraag of zij tijdig is ingesteld het tijdstip van de rechtsingang beslissend. Van een nieuwe vordering is geen sprake indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als waarmee het geding was ingeleid (HR 23 mei 1997, NJ 1997, 531; zie tevens latere arresten, bijvoorbeeld HR 26 oktober 2007, NJ 2007, 578).
8. Het gerecht benoemt in het vonnis bij de beoordeling van het verjaringsverweer de bij akte vermeerdering van eis ingediende vordering niet expliciet. Volstaan wordt met de overweging dat de stuiting qua inhoud wordt geacht betrekking te hebben op zowel de schade als gevolg van de sloopwerkzaamheden als de schade als gevolg van de onrechtmatige ontruiming en dat met het indienen van het verzoekschrift op 25 november 2019 de vorderingen niet zijn verjaard. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat het gerecht haar oordeel baseert op het uitgangspunt dat de vordering tot vergoeding van de sloopwerkzaamheden en de schade als gevolg van de ontruiming zijn terug te voeren op eenzelfde juridische en feitelijke grondslag, te weten de onrechtmatige sloop en ontruiming van de woning. Dat de eisvermeerdering niet expliciet in de overweging van het vonnis is benoemd, is – gelet op het verweer van FKP – wellicht onvolledig te noemen en het was duidelijker geweest als het er wel had gestaan. Van een klaarblijkelijk feitelijke misslag ter zake is echter geen sprake. Dat het oordeel van het gerecht dat beide vorderingen op eenzelfde juridische en feitelijke grondslag berusten evident fout is, is door FKP niet gesteld, laat staan voldoende onderbouwd. Van een klaarblijkelijke feitelijke misslag is terzake dan ook geen sprake.
9. Wat betreft de juridische (en nadere feitelijke) misslag stelt FKP dat het gerecht ten onrechte tot begroting c.q. schatting van de schade ex artikel 6:97 BW is overgegaan. Het gerecht had gelet op de gemotiveerde betwisting zijdens FKP tot bewijslevering zijdens gedaagden van de (omvang van de) gestelde schade over moeten gaan. Voorts heeft het gerecht het artikel verkeerd toegepast door van onjuiste schadebedragen uit te gaan, dan wel is het gerecht met het schatten van de bedragen buiten het toepassingsgebied van dit artikel getreden.
10. Het gerecht heeft vastgesteld dat er sprake is van een onrechtmatige ontruiming, zodat gedaagden recht hebben op vergoeding van de dagwaarde van de boedel op het moment van de ontruiming. Aangezien de dagwaarde op basis van de overgelegde stukken niet nauwkeurig kon worden vastgesteld heeft het gerecht de waarde geschat op grond van artikel 6:97 BW. Dat oordeel is in overeenstemming met de geldende rechtspraak van de Hoge Raad (zie o.m. ECLI:NL:HR:2016:1483) waarin is bepaald dat ten aanzien van het bestaan en de omvang van de schade in beginsel de gewone bewijsregels gelden, maar dat de rechter daarbij ingevolge artikel 6:97 BW bevoegd is de schade te begroten op de wijze die met de aard van deze schade in overeenstemming is of de schade te schatten indien deze niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
11. Voorop gesteld wordt dat FKP niet onderbouwd heeft gesteld dat de schade, anders dan het gerecht in het vonnis heeft overwogen, nauwkeurig kon worden vastgesteld. Daarmee is de toepassing van artikel 6:97 BW in beginsel gerechtvaardigd. FKP is het blijkens haar toelichting met name niet eens met de wijze waarop het gerecht de schade heeft geschat. Het is niet aan de kort geding rechter om in deze - gecompliceerde - geschillen over verschillende schadeposten, op basis van thans in het geding gebrachte stukken (het vonnis, de grieven en de memorie van grieven), te beoordelen of gedaagden alsnog in de bodemprocedure aan hun stelplicht hebben voldaan en of FKP de stellingen voldoende heeft betwist en welke procedurele gevolgen dit - in de mogelijk in te treden bewijsfase - zal hebben. Die oordelen zijn voorbehouden aan de appelrechter. Evenmin is het aan de kort geding rechter om te beoordelen of het gerecht wél een bewijsopdracht had moeten geven in plaats van de schade te gaan schatten. Voor de waardering van de feiten is in deze procedure immers geen ruimte. Tenslotte is op basis van thans in het geding gebrachte stukken niet gebleken dat het gerecht bij het schatten van de schade uit is gegaan van een op dat moment evident onjuiste veronderstelling ten aanzien van de verschillende schadeposten. Daarom kan niet worden geoordeeld dat ter zake sprake is van een klaarblijkelijke juridische misslag.
12. Nu het vonnis niet berust op een feitelijke of juridische misslag moet worden geconcludeerd dat het belang van gedaagden bij gebruikmaking van hun bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan zwaarder weegt dan het belang van FKP bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist. Van misbruik van de executiebevoegdheid is onder deze omstandigheden evenmin sprake. De vordering tot staking van de executie ligt daarmee voor afwijzing gereed.
13. FKP betoogt nog dat het restitutierisico gedaagden thans dient ervan te weerhouden om op korte termijn het vonnis te executeren. Hetgeen FKP aanvoert inzake het restitutierisico is aan te merken als een bezwaar tegen het feit dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en kan derhalve, temeer daar niet is gebleken dat het vonnis op een feitelijke of juridische misslag berust, strikt genomen om die reden niet tot toewijzing van de vordering van FKP leiden. De vordering van FKP tot staking van de tenuitvoerlegging van het vonnis zal daarom worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de subsidiair verzochte zekerheidstelling, nu aan die vordering eveneens het restitutierisico ten grondslag ligt.
14. Ten aanzien van het verzoek van FKP om het toegewezen bedrag op de derdengeldrekening van de raadsman van gedaagden te betalen geldt dat gedaagden daartoe niet gehouden zijn nu zij ter zitting hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van deze mogelijk tot incassering van het toegewezen bedrag.
15. FKP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op NAf 1.500 aan salaris van de gemachtigde.

3.De beslissing

Het Gerecht:
rechtdoende in kort geding:
3.1.
staat gedaagden toe kosteloos te procederen;
3.2.
wijst de vorderingen af;
3.3.
veroordeelt FKP in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op NAf 1.500 voor gemachtigdensalaris;
3.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en op 1 april 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.