ECLI:NL:OGEAC:2021:162

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
CUR202101633
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • F.V.L.M. Wannyn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en loonvordering in arbeidsconflict tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft [verzoekster], een bejaardenverzorgster, een verzoek ingediend tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de Stichting Huize Zr. G.M. Sproest, na een geschil over haar ontslag en achterstallig loon. De verzoekster was sinds 1 augustus 2019 in dienst en had te maken met verschillende waarschuwingen van de Stichting. De Stichting beëindigde de arbeidsovereenkomst op 22 december 2020, met als reden dat verzoekster haar diploma niet had overgelegd, wat volgens de Stichting een ontbindende voorwaarde was. Verzoekster betwistte de geldigheid van het ontslag en vroeg om doorbetaling van haar loon en vergoeding van achterstallige betalingen.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2021 werd het verzoek behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De rechter oordeelde dat het ontslag nietig was, omdat de Stichting niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. De rechter oordeelde ook dat verzoekster recht had op doorbetaling van loon, maar matigde dit tot een periode van drie maanden, gezien de omstandigheden van de zaak. De arbeidsovereenkomst werd voorwaardelijk ontbonden zonder vergoeding, omdat de Stichting geen vertrouwen meer had in de integriteit van verzoekster door het uitblijven van haar diploma.

De rechter besloot dat de Stichting aan verzoekster een bedrag van NAf 6.133,49 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat verzoekster kosteloos mocht procederen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De beschikking werd op 9 september 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202101633
Beschikking d.d. 9 september 2021
inzake
[VERZOEKSTER],
wonende in Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: mr. X.C.G. Bakhuis,
tegen
de stichting
STICHTING HUIZE Zr. G.M. SPROEST,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. A.K. Kleinmoedig.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en de Stichting worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1. [
verzoekster] heeft op 18 juni 2021 een verzoekschrift met producties ingediend. De Stichting heeft bij e-mail van 16 augustus 2021 op voorhand producties (1 tot en met 3, 5 en 7) toegestuurd, met een begeleidende brief waarin werd aangekondigd dat ter zitting twee geluidsopnames (productie 4 en 6) zouden worden overgelegd. [verzoekster] heeft op 17 augustus 2021 op voorhand nadere producties toegestuurd. De Stichting heeft op 18 augustus 2021 op voorhand een verweerschrift, tevens inhoudende een voorwaardelijk zelfstandig verzoek, toegestuurd.
1.2.
Het verzoek is behandeld op 19 augustus 2021. [verzoekster] was daarbij in persoon aanwezig, bijgestaan door mr. Bakhuis die het woord heeft gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Verder was aanwezig [naam 1]. Namens de Stichting waren aanwezig [naam 2], directeur, en [naam 3], waarnemend directeur, bijgestaan door mr. Kleinmoedig die het woord heeft gevoerd aan de hand van het vooraf toegestuurde verweerschrift. Partijen is aangezegd dat het Gerecht een beschikking zal geven.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De volgende feiten zullen in dit geding als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.
a. [verzoekster], thans 49 jaar, is op 1 augustus 2019 in dienst getreden van de Stichting. Zij was laatstelijk werkzaam als bejaardenverzorgster tegen een brutoloon van NAf 9,60 per uur.
Op 25 mei 2020 heeft de Stichting [verzoekster] een schriftelijke waarschuwing gegeven omdat zij die dag om 15:40 uur de werkplek had verlaten omdat zij niet met zuster [naam 4] wilde werken.
Op 15 oktober 2020 heeft de Stichting [verzoekster] een schriftelijke waarschuwing gegeven omdat zij vergeten was de toegangspoort van het tehuis dicht te doen.
Eind oktober, begin november 2020 hebben [verzoekster] en [naam 3] telefonisch en via voice notes gesproken over het diploma van [verzoekster]. [verzoekster] heeft toen (onder meer) gezegd dat ze haar hoofd vol had van het vragen naar haar diploma’s en zich daar slecht bij voelde, en dat haar zus in de Dominicaanse Republiek bezig was om een afschrift van het diploma te verkrijgen. Op enig moment heeft zij een termijn van vijftien dagen genoemd die nodig zou zijn voor de verzending van het diploma.
Op 16 november 2020 heeft [naam 3] telefonisch tegen [verzoekster] gezegd dat zich geen zorgen hoefde te maken over het diploma en dat zij in 2021 met de groep mee kon doen aan een cursus.
Bij brief van 22 november 2020 heeft het bestuur van de Stichting aan [naam 3] medegedeeld ermee akkoord te zijn om degenen die nog geen basis(graad) in bejaardenverzorging hadden in 2021 een cursus te laten volgen, met uitzondering van [verzoekster] omdat nog op het door haar beloofde diploma werd gewacht. Opgemerkt werd dat [verzoekster] tot eind december 2020 kreeg om het diploma te sturen.
Bij brief van 21 december 2020 heeft de Stichting aan [verzoekster] medegedeeld dat de directie van de Stichting het verzoek om [verzoekster] in 2021 een opleiding te laten beginnen had afgewezen omdat men al een jaar op haar diploma heeft gewacht, dat de afspraak om het document in te leveren zou vervallen op 31 december 2020 en dat de directie de beslissing had genomen om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te beëindigen per 22 december 2020, met doorbetaling van loon conform het rooster tot en met 31 december 2020.
Bij de stukken bevindt zich een brief van 28 december 2020 van [verzoekster] aan de Stichting waarin staat dat zij niet akkoord ging met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat zij bericht afwachtte over wanneer zij haar werk kon hervatten.
i. Bij de stukken bevindt zich een brief van 28 januari 2021 van [verzoekster] aan de Stichting waarin zij (onder meer) de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen en verzocht haar binnen 48 uur te berichten dat zij haar werkzaamheden kon hervatten, onder doorbetaling van loon.

3.Het geschil

3.1. [
verzoekster] verzoekt – na vermeerdering van haar verzoek ter zitting (zie vetgedrukte aanvullingen) – om, uitvoerbaar bij voorraad:
1. “Verzoekster verlof te verlenen ten deze kosteloos te mogen procederen;
2. Gerekwestreerde te veroordelen om aan verzoekster tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van:
Betaling van het achterstallig salaris over de maanden januari 2021 tot heden:
-
Tot en met mei 2021:5 x 1.662,72 = NAF. 8.313,60
-
Vanaf 1 juli 2021 PM
- Vertragingsrente conform artikel 7A:1615q BW NAF. 831,36
Totaal NAF. 9.144,96
Opzegtermijn 1 maand NAF. 1.662,72
Cessantia 2 weken 2 x 384,00 NAF 768,00
N.G. vakantie 22 dagen 22 x 76,80 NAF. 1.689,60
Salaris verschil okt/nov/dec. 3 x 354,40 NAF. 1.063,20
NAF. 5.183,52
Totaal (bruto) NAF. 14.328,48
althans een zodanig bedrag als Uw Gerecht in goede justitie zal vast stellen, althans een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert heden tot de dag der algehele voldoening;
3. Gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan verzoekster te betalen het bedrag van NAF. 14.328,48,
te vermeerderen met het loon vanaf 1 juni 2021 tot de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd,thans vermeerderd met de vertragingsrente, om gerekwestreerde ook te veroordelen in de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de in deze te geven beschikking tot de dag der algehele voldoening,”
3.2. [
verzoekster] legt aan het verzoek het volgende ten grondslag. Het ontslag is nietig. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op grond van 7A:1615e lid 2 sub 4 BW was voorafgaande opzegging vereist. Er is geen ontslagvergunning aangevraagd. [verzoekster] heeft recht op doorbetaling van het loon vanaf januari 2021. Met ingang van 1 oktober 2020 heeft de Stichting wederrechtelijk en eenzijdig de arbeidsuren van [verzoekster] gewijzigd van 173,2 naar 136 uur per maand. [verzoekster] heeft recht op het verschil in salaris van NAf 354,40 over de maanden oktober, november en december 2020. [verzoekster] is door toedoen van de Stichting in financiële moeilijkheden geraakt.
3.3.
De Stichting stelt zich primair op het standpunt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht en dat deze is geëindigd vanwege het intreden van de ontbindende, dan wel opschortende voorwaarde. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat geen toestemming ex artikel 4 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten nodig was omdat sprake was van een beëindiging wegens een dringende reden in de zin van artikel 7A:1615o lid 1 BW, en dat [verzoekster] geen recht heeft op doorbetaling van loon omdat zij de nietigheid van het ontslag niet tijdig heeft ingeroepen en niet bereid was om te werken. Meer subsidiair doet de Stichting een beroep op matiging van het loon, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.4.
De Stichting verzoekt het Gerecht om:
“- voorwaardelijk - de arbeidsovereenkomst tussen de Stichting en [verzoekster] te ontbinden wegens gewichtige redenen in de zin van verandering van omstandigheden in de zin van artikel 7a:1 1615 w BW, zonder dat aan [verzoekster] een vergoeding wordt toegekend, althans een door U EA in goede justitie vast te stellen bedrag aan vergoeding en met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de voorwaardelijke procedure. Kosten rechtens!”
3.5.
De Stichting heeft voor de gronden van het verzoek verwezen naar hetgeen zij in de ontslagzaak heeft aangevoerd. In aanvulling daarop heeft zij het volgende opgemerkt. [verzoekster] heeft ook na 31 december 2020 en tijdens de procedure haar diploma’s niet overgelegd. De Stichting heeft daarom geen vertrouwen meer in het functioneren en de integriteit van [verzoekster]. Het moet ervoor worden gehouden dat [verzoekster] niet over de relevante diploma’s beschikt en dus niet geschikt is om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Met de ervaring die zij bij de Stichting heeft opgedaan zou [verzoekster] op korte termijn ander passend werk moeten kunnen vinden.
3.6. [
verzoekster] verzet zich niet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar stelt zich op het standpunt dat in geval het verzoek wordt toegewezen, aan haar een vergoeding dient te worden toegekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het onvermogen van [verzoekster] om proceskosten te dragen is uit de overgelegde stukken genoegzaam gebleken. Aan haar zal toelating worden verleend om kosteloos te procederen.
ten aanzien van het loonverzoek
ontbindende of opschortende voorwaarde
4.2.
De Stichting erkent dat [verzoekster] haar werkzaamheden verrichte op grond van een arbeidsovereenkomst, maar stelt dat deze is aangegaan onder een ontbindende voorwaarde. Nog daargelaten de omstandigheid dat in het algemeen geldt dat de voor de arbeidsovereenkomst kenmerkende bescherming van de werknemer, die onder meer tot uiting komt in het wettelijk stelsel van het ontslagrecht, meebrengt dat de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard (zie o.a. ECLI:NL:HR:2012:BX0348), overweegt het Gerecht als volgt.
4.3. [
verzoekster] heeft gemotiveerd betwist dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen. Volgens haar heeft de Stichting haar tot medio 2020 nooit om een diploma gevraagd en was haar toegezegd dat zij kon deelnemen aan een cursus.
4.4.
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Stichting, in het licht van de betwisting daarvan door [verzoekster], onvoldoende gemotiveerd gesteld dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen. Dat bij de aanvang van het dienstverband over een diploma is gesproken vindt weliswaar steun in de door de Stichting overgelegde schriftelijke verklaring van een werknemer en een ex-werknemer van de Stichting en ligt bovendien ook voor de hand. Dat is echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [verzoekster] ervan op de hoogte was dat het niet of niet tijdig overleggen daarvan een ontbindende voorwaarde was, laat staan dat zij daarmee instemde. De arbeidsovereenkomst is mondeling aangegaan. Te meer nu de Stichting zich beroept op een bepaling die de voor beëindiging van een arbeidsovereenkomst – ter bescherming van de werknemer – dwingend voorgeschreven procedures buiten toepassing zou laten en aldus onzekerheid over het voorbestaan van de arbeidsovereenkomst voor [verzoekster] met zich zou brengen, had het op de weg van de Stichting gelegen om deze schriftelijk vast te leggen. Dat dat niet is gebeurd komt voor haar eigen risico.
dringende reden
4.5.
Nog afgezien van de omstandigheid dat de inhoud van de beëindigingsbrief van 21 december 2020 en het feit dat het loon tot eind december 2020 is uitbetaald niet duiden op een ontslag op staande voet, is het Gerecht van oordeel dat de Stichting niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat sprake was van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Uit de overgelegde stukken, het verhandelde ter zitting en de daarbij beluisterde geluidsopnames van communicatie tussen de waarnemend directeur van de Stichting en [verzoekster] blijkt dat de Stichting in oktober en/of november 2020 meermaals naar de diploma’s heeft gevraagd. De waarnemend directeur heeft medio november 2020 tegen [verzoekster] gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken over het diploma omdat zij in 2021 met andere werknemers een cursus kon volgen. Daarmee stemde het bestuur van de Stichting achteraf niet in omdat zij het beloofde diploma wilde afwachten.
4.7.
Aangezien de toezending van een diploma ondanks herhaaldelijk aandringen uitbleef is weliswaar begrijpelijk dat de Stichting niet meer met [verzoekster] verder wilde. Er kan echter niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat ten aanzien van het bestaan van het diploma sprake was van misleiding, dan wel bedrog in de zin van artikel 7A:1615p lid 2 sub 1, dan wel sub 4 BW. Mede gelet daarop valt niet in te zien dat de Stichting in december 2020 een beëindiging van de arbeidsovereenkomst conform de wettelijke bepalingen niet zou kunnen afwachten. Ten tijde van de opzegging was [verzoekster] immers al bijna zeventien maanden werkzaam zonder dat zij een diploma had overgelegd. De Stichting heeft ter zitting erkend dat zij voorafgaand aan de beëindigingsbrief van 22 december 2020 geen uitdrukkelijk ultimatum voor toezending van het diploma had gesteld. In tegendeel, de opmerking van de waarnemend directeur dat [verzoekster] zich daarover geen zorgen meer hoefde te maken omdat zij in 2021 aan een cursus kon deelnemen was slechts een maand daarvoor gedaan. Ontslag op staande voet, zijnde een ultimum remedium dat – gelet op de verstrekkende gevolgen – slechts gegeven mag worden als van de werkgever niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren, was onder voornoemde omstandigheden dan ook een te zware sanctie. Nog daargelaten dat daarover in de beëindigingsbrief niet is gesproken, maken de twee waarschuwingen waarnaar de Stichting heeft verwezen en het gestelde gebrek aan theoretische kennis het voorgaande niet anders.
inroepen nietigheid/bereidheid overeengekomen werkzaamheden te verrichten
4.8.
Aan de betwisting door de Stichting dat [verzoekster] de nietigheid van het ontslag tijdig heeft ingeroepen en zich beschikbaar heeft gehouden wordt voorbijgegaan. De Stichting ontkent weliswaar de ontvangst van de door [verzoekster] overgelegde brieven van 28 december 2020 en 28 januari 2020 waarin de nietigheid werd ingeroepen en [verzoekster] zich bereid verklaarde de bedongen arbeid te verrichten. Zij erkent echter dat [verzoekster] bij de Stichting is geweest om een brief te overhandigen, maar dat de waarnemend directeur weigerde deze in ontvangst te nemen. Dat de Stichting, die door de omstandigheid dat SOAW reeds rechtstreeks contact met haar had opgenomen wist dat [verzoekster] zich niet bij de beëindiging van het dienstverband neerlegde, geen kennis heeft genomen van de inhoud van de brief, kan [verzoekster] dan ook niet worden tegengeworpen.
nietigheid ontslag
4.9.
De conclusie van het voorgaande is dat het ontslag nietig is, dat de nietigheid tijdig is ingeroepen en dat [verzoekster] zich bereid heeft verklaard om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. De Stichting is dan ook in beginsel gehouden tot doorbetaling van loon.
loonmatiging
4.10.
De rechter kan op grond van jurisprudentie, naar analogie van artikel 7A:1615r lid 3 BW of op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, de door de werknemer ingediende loonvordering matigen. Het uitgangspunt daarbij is dat een dergelijke matiging slechts aan de orde kan zijn als toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Er dient een mate van terughoudendheid te worden betracht die met deze maatstaf strookt en alle bijzonderheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen. (vgl. ECLI:NL:PHR:2018:527)
4.11.
Met inachtneming van voornoemd criterium wordt in het onderhavige geval aanleiding gezien om tot matiging van het loonverzoek over te gaan. De Stichting heeft ten tijde van de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk gedwaald omtrent haar bevoegdheid daartoe. Alhoewel dit in beginsel voor haar risico komt, zou in het onderhavige geval de zodanige wanverhouding tussen de periode waarin daadwerkelijk is gewerkt en het tijdvak waarover loon moet worden doorbetaald de tijd, onverkorte toewijzing van het loonverzoek tot onaanvaardbare gevolgen leiden (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1532 en HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR: 2018:1094). [verzoekster] heeft immers slechts zeventien maanden bij de Stichting gewerkt, terwijl er inmiddels een aanzienlijke periode is verstreken waarover [verzoekster] wel aanspraak heeft op loon, maar geen arbeid heeft verricht. Daarbij wordt overwogen dat het te verwachten zou zijn dat – indien de Stichting tot de indiening van een verzoek daartoe zou zijn overgegaan – een ontslagvergunning zou zijn verleend, dan wel ontbinding door de rechter zou zijn toegewezen. [verzoekster] heeft immers tot op heden niet kunnen aantonen over (het vereiste) relevante diploma(‘s) te beschikken. Daar komt bij dat [verzoekster] niet heeft weersproken dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om elders aan de slag te komen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AA9560, NJ 2001,264). Dat zij zich beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen arbeid neemt immers niet weg dat van haar kon worden gevergd te proberen ander werk te vinden (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL1532).
4.12.
In het voorgaande wordt aanleiding gezien om het loonverzoek te matigen tot een periode van drie maanden. Vanwege dezelfde omstandigheden zal de wettelijke verhoging worden gematigd tot nihil. Het door [verzoekster] gestelde uurloon van NAf 9,60 bruto is niet weersproken zodat daarvan zal worden uitgegaan. Op grond van het gemiddelde aantal van 160,5 werkuren per maand zoals daarvan blijkt uit de door [verzoekster] ter zitting getoonde salarisslips, wordt uitgegaan van een gemiddeld loon van NAf 1.540,80 per maand. De Stichting zal dan ook worden veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van NAf 4.622,40 (3 x 1.540,80). De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Voor matiging daarvan is geen aanleiding.
4.13.
Deze matiging in de tijd heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt met ingang van de dag waarop de verplichting tot loondoorbetaling eindigt. Er is in het onderhavige geval geen reden van dit beginsel af te wijken Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst vanaf 30 maart 2021 voor het vervolg krachteloos is geworden (zie HR 12 mei 1989, NJ 1989, 801, rov. 3.3 slot).
achterstallig loon
4.14.
Tegenover de betwisting daarvan door de Stichting, heeft [verzoekster] haar stelling dat de Stichting vanaf 1 oktober 2020 haar werkuren eenzijdig heeft teruggebracht van 173,2 naar 136 uur per maand niet (voldoende) nader onderbouwd. Op grond van de ter zitting getoonde salarisslip van augustus 2020 kan immers niet worden vastgesteld dat het aantal werkuren voor 1 oktober 2020 structureel meer bedroeg dan na die datum. Dat dient tot afwijzing van het verzochte achterstallige loon over de periode oktober tot en met december 2020 te leiden. Hierbij wordt opgemerkt dat uit de salarisslips van na 1 oktober 2020 blijkt dat het aantal werkuren daarna meer bedroeg dan 136 uur per maand, namelijk 156 werkuren in oktober 2020, 153 in november 2020 en 144 in december 2020.
vakantiedagen
4.15.
Op grond van artikel 10 van de Vakantieregeling 1949 heeft [verzoekster] bij het eindigen van de dienstbetrekking recht op uitbetaling van opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen. De Stichting heeft erkend dat [verzoekster] in de periode dat zij bij de Stichting werkzaam was geen vakantiedagen heeft opgenomen. Nu [verzoekster] ter zitting heeft erkend dat partijen geen hoger aantal vakantiedagen dan het wettelijke minimum van vijftien dagen per jaar zijn overeengekomen, zal worden uitgegaan van 21,25 (15 per jaar = 1,25 per maand x 17 maanden) openstaande vakantiedagen. Aangezien [verzoekster] in de periode van januari tot en met maart 2021 niet heeft gewerkt, wordt het niet redelijk geacht om die periode mee te tellen bij de opbouw van vakantiedagen. Met inachtneming van artikel 1 van de Vakantieregeling 1949 wordt het dagloon berekend op NAf 71,11 (= 1.540,80 x 3 : 65). De verzochte vergoeding van opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen is dan ook toewijsbaar tot een bedrag van NAf 1.511,09.
cessantia
4.16.
Met verwijzing naar hetgeen hierna ten aanzien van het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek zal worden overwogen, geldt dat niet kan worden gezegd dat de dienstbetrekking is geëindigd anders dan door haar schuld of tengevolge van een aan [verzoekster] toe te rekenen omstandigheid. Dit dient tot afwijzing te leiden van de verzochte vergoeding op grond van de Cessantia-landsverordening.
slotsom
4.17.
De slotsom is dat het verzoek van [verzoekster] toewijsbaar is tot een bedrag van NAf 6.133,49 (NAf 4.622,40 + NAf 1.511,09) en voor het overige zal worden afgewezen.
ten aanzien van het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek
4.18.
Van de beslissingen in het loonverzoek staat hoger beroep open, zodat het verzoek tot ontbinding en de beslissing daarop een voorwaardelijk karakter blijven houden.
4.19.
Beoordeeld dient te worden of sprake is van gewichtige redenen in de zin van veranderde omstandigheden welke van dien aard zijn dat arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk, dan wel na korte tijd behoort te eindigen.
4.20.
Dat [verzoekster] tegen de Stichting heeft gezegd dat zij over (de vereiste) relevante diploma(‘s) beschikt is niet in geschil. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft [verzoekster], ook in het kader van deze procedure, niet kunnen aantonen dat zij daarover daadwerkelijk beschikt. Dat de Stichting door het uitblijven van het overleggen van relevante diploma’s geen vertrouwen meer heeft in het functioneren en in de integriteit van [verzoekster] is dan ook alleszins voorstelbaar. Bovendien heeft [verzoekster] niet weersproken dat door SOAW en de Inspectie van de Volksgezondheid wordt vereist dat bejaardenverzorgers gediplomeerd en gecertificeerd zijn. Ten aanzien van [verzoekster] kan dat niet worden aangetoond. Het Gerecht is op grond van het voorgaande van oordeel dat de billijkheid met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, waarbij voor een vergoeding geen plaats is. Voor zover zij heeft gelogen over (het) diploma(‘s) is immers sprake van verwijtbaar gedrag van [verzoekster], terwijl het kwijtraken daarvan en het niet kunnen bemachtigen van een duplicaat voor haar rekening en risico dient te komen. Het Gerecht zal de arbeidsovereenkomst dan ook per heden (voorwaardelijk) ontbinden zonder toekenning van een vergoeding.
ten aanzien van beide zaken
4.21.
De hoedanigheid van partijen en de omstandigheid dat partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld geven aanleiding de proceskosten te compenseren op de in het dictum te vermelden wijze.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
laat [verzoekster] toe kosteloos te procederen;
ten aanzien van het loonverzoek van [verzoekster]
5.2.
veroordeelt de Stichting tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van NAf 6.133,49, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 juni 2021, tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek van de Stichting
5.4.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen – voor zover deze nog bestaat – met ingang van heden, zonder toekenning van een vergoeding;
ten aanzien van beide zaken
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.V.L.M. Wannyn, rechter, en op 9 september 2021 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.