ECLI:NL:OGEAC:2021:135

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
5 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
CUR201802174
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximale rente krediet consument en rectificatie publicatie op sociale media

In deze zaak, die op 5 juli 2021 door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiseres en gedaagde over een lening van NAf 20.000 die eiseres aan gedaagde heeft verstrekt. De partijen waren overeengekomen dat gedaagde het bedrag uiterlijk op 7 mei 2020 zou terugbetalen met een rente van 30% per jaar. Gedaagde heeft echter slechts NAf 6.000 terugbetaald. Eiseres heeft vervolgens op haar Facebook-pagina beschuldigingen geuit over gedaagde, wat leidde tot een vordering in reconventie van gedaagde om deze publicaties te verwijderen en rectificatie aan te brengen. Het Gerecht oordeelt dat de overeengekomen rente van 30% nietig is en matigt deze tot 27%. Eiseres wordt veroordeeld tot betaling van NAf 16.700 aan gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt eiseres bevolen om de onrechtmatige publicaties te verwijderen en rectificatie aan te brengen op haar Facebook-pagina. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201802174
Vonnis van 5 juli 2021
inzake
[eiseres],
wonende in Curaçao,
eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres],
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie,
tegen
[gedaagde],
wonende in Curaçao,
gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. R.E. Martis.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met bijlagen (hierna: producties), op 29 juni 2020 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens eiswijziging, en antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, met producties;
  • de akte uitlating producties in conventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Vonnis is bij vervroeging nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
eiseres] heeft op 7 november 2019 NAf 20.000 aan [gedaagde] overhandigd. [eiseres] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] dit bedrag uiterlijk op 7 mei 2020 zal terugbetalen en dat de rente 30% per jaar bedraagt (hierna: de overeenkomst). [gedaagde] heeft tot op heden NAf 6.000 terugbetaald aan [eiseres].
2.2. [
eiseres] heeft op haar Facebook-pagina foto’s van [gedaagde] geplaatst met daarbij een tekst dat [gedaagde] een oplichtster is, dat zij erger is dan Covid-19, dat zij misbruik maakt van haar positie en dat zij meerdere mensen heeft opgelicht.

3.De vorderingen en verweren

in conventie
3.1. [
eiseres] vordert – na wijziging van haar eis – dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld om aan haar NAf 28.000 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2020 en met 15% van de hoofdsom aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast vordert [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot een door het Gerecht naar redelijkheid te bepalen bedrag aan schadevergoeding als gevolg van het uitblijven van betaling, en in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.2. [
eiseres] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag. Zij vordert nakoming van de overeenkomst. [gedaagde] is zowel op grond van wanprestatie als onrechtmatige daad schadeplichtig. Er zijn incassokosten gemaakt en het in dit verband gevorderde percentage is gebaseerd op vaste rechtspraak van het Gerecht.
3.3. [
gedaagde] voert het volgende als verweer aan. Zij erkent de schuld, maar verzoekt de overeengekomen rente op grond van recente rechtspraak te matigen tot 27%, omdat zij uit onwetendheid akkoord is gegaan met 30%. [gedaagde] betwist dat [eiseres] incassokosten heeft gemaakt. De gevorderde kosten kunnen niet de dubbele redelijkheidstoets doorstaan. [gedaagde] betwist ook dat [eiseres] schade heeft geleden, dat zij door [eiseres] hiervoor in gebreke is gesteld en dat deze schade haar kan worden toegerekend, aangezien er sprake was van overmacht.
in reconventie
3.4. [
gedaagde] vordert dat [eiseres] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld:
  • om binnen drie dagen na dit vonnis al hetgeen zij heeft geplaatst op de sociale-medianetwerken en haar Facebook-pagina onmiddellijk te verwijderen en verwijderd te houden;
  • om geen publicaties en foto’s van of aangaande [gedaagde], die haar op welke manier dan ook zouden kunnen beschadigen, op de sociale netwerken, haar Facebook-pagina of elders te plaatsen;
  • om de volgende tekst op haar Facebook-pagina te plaatsen ter rectificatie: “
  • op straffe van een onmiddellijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van NAf 1.000 per dag(deel) dat [eiseres] weigert dit vonnis uit te voeren;
  • in de kosten van deze procedure.
3.5. [
gedaagde] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag. [eiseres] heeft haar op haar Facebook-pagina valselijk beschuldigd, terwijl zij weet dat dit niet waar is. Daarmee is [gedaagde] in haar eer en goede naam aangetast en daardoor heeft zij reputatieschade geleden. Ondanks haar verzoeken weigert [eiseres] de publicaties en foto’s te verwijderen. Gelet op de aangerichte schade heeft [gedaagde] ook recht op rectificatie.
3.6. [
eiseres] voert het volgende als verweer aan. [gedaagde] is niet-ontvankelijk, omdat smaad en laster aangelegenheden zijn voor de strafrechter. [eiseres] is na klachten van [gedaagde] met de politie overeengekomen om geen nieuwe publicaties over [gedaagde] te plaatsen, maar is niet verplicht om de bestaande publicatie te verwijderen, omdat de politie daar de noodzaak en ernst niet van inzag. Er zijn derden met vergelijkbare publicaties over [gedaagde], zodat de kwalificatie ‘oplichtster’ terecht is.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] terugbetaling van de hoofdsom van NAf 20.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2020, verschuldigd is aan [eiseres]. Tussen partijen is evenmin in geschil dat hiervan het reeds terugbetaalde bedrag van NAf 6.000 moet worden afgetrokken. Tussen partijen is wel in geschil welk bedrag aan rente over de looptijd van de lening van 7 november 2019 tot en met 7 mei 2020 moet worden vergoed.
4.2. [
gedaagde] heeft onder verwijzing naar recente rechtspraak verzocht de overeengekomen rente van 30% per jaar te matigen tot 27% per jaar. Er is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] bij het aangaan van deze overeenkomst heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zodat zij als consument kan worden aangemerkt. Dat zij naar eigen zeggen de bedoeling had om het geleende geld van [eiseres] door te lenen aan derden om hier geld mee te verdienen, doet hier niet aan af, omdat zij zich onweersproken beroeps- dan wel bedrijfsmatig bezig houdt met detailhandel en werkzaam is als consulair medewerkster. Dit is van belang, omdat zowel het Gerecht als het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in zaken waarin kredietverlening aan consumenten aan de orde is een jaarrente van meer dan 27%, ook al is deze expliciet overeengekomen en zijn de daaruit voortvloeiende verplichtingen duidelijk omschreven, beschouwen als nietig op grond van artikel 3:40 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2020:84, ro. 2.22). Gelet op het bovenstaande zal het verzoek tot matiging worden toegewezen. Dit betekent dat [eiseres] aanspraak kan maken op een rente van 27% per jaar (i.e. 2,25% per maand) over de looptijd van de lening, te weten zes maanden.
4.3.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van NAf 16.700 (20.000 + (20.000 x 0,0225 x 6) – 6.000).
4.4.
Op grond van deel G onder III van het Procesreglement 2018 worden buitengerechtelijke incassokosten toegewezen naar rato van 1,5 punt van het liquidatietarief voor bodemzaken in eerste aanleg, als voldoende is gesteld en gebleken dat deze kosten daadwerkelijk en in redelijkheid zijn gemaakt, tenzij in het verzoekschrift ten genoegen van de rechter wordt aangetoond waarom een zodanige begroting niet op haar plaats is. [eiseres] heeft onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat zij daadwerkelijk en in redelijkheid incassokosten heeft gemaakt. Zij verwijst in dit verband immers alleen naar haar productie 2. Dit betreft de vastlegging van een beëdigde verklaring bij het consulaat van de Dominicaanse Republiek, naar eigen zeggen ter vaststelling en ten bewijze van de overeenkomst. Voor zover hier al kosten mee zijn gemoeid, is hierbij is niet zonder meer sprake van kosten ter incasso. Dat [eiseres] incassokosten heeft gemaakt, heeft zij niet nader toegelicht of onderbouwd, terwijl dit gelet op de betwisting door [gedaagde] wel in de rede had gelegen. Gelet hierop wordt de vordering tot vergoeding van incassokosten afgewezen.
4.5. [
eiseres] vordert daarnaast schadevergoeding als gevolg van het uitblijven van betaling. Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. [gedaagde] is vanaf het einde van de looptijd van de lening op grond van artikel 6:83 aanhef en onder a BW in verzuim. Vanaf dat moment wordt ook de gevorderde wettelijke rente toegewezen, zodat er geen grond is om aanvullende schadevergoeding toe te wijzen.
4.6. [
gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [eiseres] in conventie worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 379,82
griffierecht NAf 750,00
salaris gemachtigde
NAf 2.000,00 (2 punten x tarief 1.000) +
totaal: NAf 3.129,82.
in reconventie
4.7. [
gedaagde] vordert verwijdering van een bestaande en van toekomstige publicaties, en de plaatsing van een rectificatie. Het meest verstrekkende verweer van [eiseres] is dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is, omdat smaad en laster aangelegenheden zijn voor de strafrechter. Hoewel smaad en laster strafbare feiten zijn uit het Wetboek van Strafrecht, kunnen deze feiten ook een onrechtmatige daad opleveren. In zoverre is het Gerecht bevoegd om over deze vorderingen te oordelen en [gedaagde] ontvankelijk in haar vorderingen. Dat de politie met [eiseres] afspraken heeft gemaakt over toekomstige publicaties naar aanleiding van een aangifte door [gedaagde], en dat daarmee mogelijk het strafrechtelijke traject (voorlopig) is geëindigd, doet dan ook niet af aan de civielrechtelijke beoordeling van deze vorderingen, die bovendien ook zien op een bestaande publicatie en rectificatie.
4.8.
In algemene zin geldt dat op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) een ieder het recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Tegenover dit recht staat het recht dat een ieder op grond van artikel 8 EVRM heeft op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, waaronder is begrepen bescherming van de eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze in beginsel gelijkwaardige rechten in een bepaald geval zwaarder weegt, moet worden gevonden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2021:58, ro. 2.15).
4.9.
Bevelen tot verwijdering van publicaties en rectificatie vormen beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan op grond van artikel 10 lid 2 EVRM slechts worden beperkt als dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van onder meer de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Daarvan is sprake als de gewraakte publicatie een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert. Daarbij staat het belang van [gedaagde] om verschoond te blijven van lichtvaardige verdachtmakingen en uitlatingen in de sociale media waardoor zij wordt aangetast in haar eer, goede naam, integriteit en/of geloofwaardigheid tegenover het belang van [eiseres] als individuele burger om zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en/of waarschuwend uit te laten ter signalering van misstanden die de samenleving raken. Welk van deze belangen die in beginsel gelijkwaardig zijn in dit geval zwaarder weegt, hangt zoals hiervoor is overwogen af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de ernst van de beschuldiging, de inbreuk op de goede naam, de misstand die de publicatie aan de kaak wil stellen en de mate waarin de beschuldiging ten tijde van de uitlatingen steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. Feitelijke uitlatingen die een ander negatief kunnen raken moeten immers voldoende feitelijke grondslag hebben om het onrechtmatige karakter daaraan te ontnemen. Dit geldt niet voor waardeoordelen, zij het dat die excessief en daarmee onrechtmatig kunnen zijn (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2019:191, ro. 3.2 en ECLI:NL:OGEAC:2017:23, ro. 4.9).
4.10.
In de publicatie van [eiseres] wordt [gedaagde] beschuldigd van machtsmisbruik en oplichting van meerdere personen. Dit zijn ernstige beschuldigingen, die een grote inbreuk kunnen maken op de naam van [gedaagde]. Deze inbreuk wordt potentieel nog groter, omdat [eiseres] aan het slot van de publicatie oproept om de in de publicatie gebruikte foto’s van [gedaagde] te verspreiden. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld en evenmin is gebleken dat deze beschuldigingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Voor zover zij daarmee heeft gedoeld op het niet-tijdig aflossen van haar lening aan [gedaagde], geldt immers dat dit enkele feit onvoldoende is om te kunnen kwalificeren als machtsmisbruik of oplichting. Voor zover zij daarmee heeft gedoeld op de publicaties van derden, die zij als productie 5 en 6 heeft overgelegd, geldt dat [eiseres] aanvoert dat ze bij haar politieverhoor naar aanleiding van de aangifte van [gedaagde] tegen haar heeft gehoord over publicaties van derden en dat zij na dit verhoor daarnaar op zoek is gegaan. Aangezien [gedaagde] naar aanleiding van de publicatie van [eiseres] aangifte heeft gedaan, was dit feitenmateriaal dus niet voor [eiseres] beschikbaar ten tijde van haar eigen publicatie, zodat deze publicaties daar op dat moment geen steun aan konden bieden. Bovendien voert [eiseres] aan dat uit deze publicaties blijkt dat [gedaagde] op dezelfde wijze als bij haar bij meerdere mensen een schuld heeft opgebouwd. Wat hier verder ook van zij, het enkele maken van schulden door het niet-tijdig aflossen van leningen is onvoldoende om te kunnen kwalificeren als machtsmisbruik of oplichting, ook als dit meerdere keren zou zijn gebeurd. Gelet hierop zijn deze verdachtmakingen niet alleen lichtvaardig, maar ook onrechtmatig tegenover [gedaagde].
4.11.
In de publicatie van [eiseres] wordt [gedaagde] bovendien erger genoemd dan Covid-19. Hoewel deze uitlating als een waardeoordeel kan worden opgevat en een zekere overdrijving daarbij is toegestaan, is deze uitlating, gelet op de tijd waarin deze vergelijking wordt gemaakt en aard en ernst van de beschuldigingen aan het adres van [gedaagde] in verhouding tot de aard en ernst van een wereldwijde pandemie met miljoenen doden als gevolg, excessief en daarmee onrechtmatig.
4.12.
Gelet op het bovenstaande is de publicatie van [eiseres] onrechtmatig tegenover [gedaagde]. Het is in het belang van [gedaagde] noodzakelijk dat deze publicatie wordt rechtgezet. Verwijdering van deze publicatie en rectificatie zijn daartoe adequate middelen en ook proportioneel, voor zover deze verwijdering en rectificatie worden beperkt tot het sociale medium (i.e. de Facebook-pagina van [eiseres]) waarop [eiseres] de publicatie heeft geplaatst (vgl. ECLI:NL:OGEAC:2016:107, ro. 4.5). De gevorderde rectificatie-tekst zal worden toegewezen met uitzondering van de laatste zin, omdat er wel een rechtsgrond is om [eiseres] te bevelen om haar onrechtmatige uitlatingen (onder meer dat [gedaagde] een oplichtster is) terug te nemen, maar niet om het tegendeel (dat [gedaagde] geen oplichtster is) te stellen.
4.13.
De vordering tot het niet-plaatsen door [eiseres] van toekomstige publicaties en/of foto’s van en/of aangaande [gedaagde] op de sociale netwerken en/of haar Facebook-pagina of elders, die [gedaagde] op welke manier dan ook zouden kunnen beschadigen, is te vaag en te veelomvattend om te kunnen worden toegewezen. Bovendien heeft [gedaagde] de noodzaak van een bevel ten aanzien van toekomstige publicaties onvoldoende toegelicht in het licht van de onweersproken stelling van [eiseres], dat zij met de politie heeft afgesproken dat zij geen publicaties over [gedaagde] meer zal plaatsen en dat zij zich daaraan houdt.
4.14.
De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd tot redelijk geachte bedragen, een en ander zoals hieronder nader is bepaald.
4.15. [
eiseres] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op NAf 2.500,00 (2 punten x tarief 1.250) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

Het Gerecht:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van NAf 16.700, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiseres] in conventie, tot op heden begroot op NAf 3.129,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
in reconventie
5.3.
beveelt [eiseres] om binnen drie dagen na dit vonnis de publicatie over [gedaagde] op haar Facebook-pagina (zie productie 4 conclusie van eis in reconventie) te verwijderen en verwijderd te houden, en de volgende tekst op haar Facebook-pagina te plaatsen: “
Yo retiro todo lo que he escrito en mi pagina de Facebook sobre [gedaagde].”, op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van NAf 500 voor elke dag of gedeelte van een dag dat [eiseres] in gebreke blijft volledig aan deze bevelen te voldoen, met een maximum van NAf 10.000;
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] in reconventie, tot op heden begroot op NAf 2.500;
in conventie en reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel, rechter, en op 5 juli 2021 bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.