Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
[eiser],
de minister van Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Beslissing
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 28 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, verblijvend in Venezuela, en de minister van Justitie. De eiser had op 11 januari 2018 een verzoek ingediend om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verkrijgen met als doel gezinsvorming/gezinshereniging. Dit verzoek werd op 22 mei 2018 door de minister afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 7 december 2018, heeft de eiser op 25 januari 2019 beroep ingesteld. De minister heeft op 6 juni 2019 een verweerschrift ingediend. De zitting vond plaats op 17 oktober 2019, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde V.A. Navas Fabregas en de minister door mrs. A.C. van Hoof en S.X.T. Hato.
Het Gerecht overwoog dat volgens de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) niemand in Curaçao kan worden toegelaten zonder een geldige vergunning. De eiser, geboren in Venezuela, was eerder ongewenst verklaard en had geen geldige verblijfstitel. De minister voerde aan dat het beroep van de eiser niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de ongewenstverklaring nog steeds van kracht was. Het Gerecht oordeelde dat de ongewenstverklaring niet automatisch betekende dat de eiser geen aanvraag voor een verblijfsvergunning kon indienen.
De eiser stelde dat er op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting bestond voor Curaçao om hem een vergunning te verlenen. Het Gerecht concludeerde echter dat de belangenafweging door de minister geen schending van artikel 8 van het EVRM inhield. De eiser had zijn gezinsleven aangegaan in een periode waarin hij geen verblijfsaanspraken had en had onvoldoende aangetoond dat er onoverkomelijke belemmeringen waren om zich in Venezuela te vestigen. Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.