Op 25 juli 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een zaak waarin Huntington Ingalls Inc. een verzoek indiende tot conservatoir beslag op olievoorraden van de Bolivariaanse Republiek Venezuela. Het verzoek was gebaseerd op een vordering van circa USD 130 miljoen, die aan Huntington was toegewezen bij een arbitraal vonnis van 19 februari 2018. Dit vonnis was het resultaat van een ICC-arbitrageprocedure in Rio de Janeiro, waarbij het Ministerie van Defensie van Venezuela was veroordeeld tot betaling aan Huntington voor onderhoud aan fregatten van de Venezolaanse marine. Huntington wilde beslag leggen op de olievoorraden van Venezuela, die onder andere in handen zijn van Refineria di Kòrsou N.V. en Petróleos de Venezuela S.A., om haar vordering veilig te stellen.
Het Gerecht oordeelde dat het verzoek tot beslaglegging niet kon worden toegewezen. Allereerst werd vastgesteld dat in burgerlijke gedingen alleen natuurlijke personen en rechtspersonen procesbevoegd zijn, en dat organen van rechtspersonen, zoals het Venezolaanse Ministerie van Defensie, niet als procespartij kunnen optreden. Daarnaast werd het verzoek beoordeeld in het kader van de staatsimmuniteit van jurisdictie en executie. Het Gerecht concludeerde dat het verzoek zich richtte tegen een vreemde staat en dat beslag op staatseigendommen alleen mogelijk is als kan worden aangetoond dat deze goederen niet voor overheidstaken zijn bestemd en voor commerciële doeleinden worden gebruikt. Huntington slaagde er niet in om aan te tonen dat de olie niet onder de immuniteit van executie viel.
Uiteindelijk wees het Gerecht het verzoek om verlof tot beslaglegging af, met de overweging dat de olie waarop beslag werd gelegd, door Venezuela werd gebruikt als betaalmiddel voor leningen en derhalve onder de immuniteit van executie viel. De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. P.E. de Kort.