In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 6 februari 2017 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen een aanslag inkomstenbelasting die hem in 2004 was opgelegd over het jaar 2001. De Inspecteur had de aanslag in 2015 verminderd, maar de belanghebbende was het niet eens met de vastgestelde belastbare inkomsten van Naf. 149.972. Hij stelde dat hij in dat jaar geen inkomsten had genoten en dat de aanslag vernietigd moest worden vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de lange duur van de procedure. Het Gerecht oordeelde dat de vertraagde afhandeling niet tot vernietiging van de aanslag kon leiden, maar dat er wel recht op een immateriële schadevergoeding kon bestaan. Echter, de fiscale wetgeving voorziet niet in schadevergoeding, waardoor het Gerecht zich onbevoegd verklaarde.
In de inhoudelijke beoordeling kwam het Gerecht tot de conclusie dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in 2001 geen belastbare inkomsten had. De Inspecteur had de aanslag terecht gebaseerd op eerdere jaren, maar de schatting van het belastbaar inkomen was niet redelijk. Het Gerecht stelde het belastbaar inkomen vast op Naf. 75.000, wat overeenkomt met de gemiddelde inkomsten in de jaren 2005 tot en met 2010. Het beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot Naf. 75.000.