ECLI:NL:OGEAC:2017:17

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
BBZ nr. CUR201500118, voorheen 74907
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslag en toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 6 februari 2017 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen een aanslag inkomstenbelasting die hem in 2004 was opgelegd over het jaar 2001. De Inspecteur had de aanslag in 2015 verminderd, maar de belanghebbende was het niet eens met de vastgestelde belastbare inkomsten van Naf. 149.972. Hij stelde dat hij in dat jaar geen inkomsten had genoten en dat de aanslag vernietigd moest worden vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de lange duur van de procedure. Het Gerecht oordeelde dat de vertraagde afhandeling niet tot vernietiging van de aanslag kon leiden, maar dat er wel recht op een immateriële schadevergoeding kon bestaan. Echter, de fiscale wetgeving voorziet niet in schadevergoeding, waardoor het Gerecht zich onbevoegd verklaarde.

In de inhoudelijke beoordeling kwam het Gerecht tot de conclusie dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in 2001 geen belastbare inkomsten had. De Inspecteur had de aanslag terecht gebaseerd op eerdere jaren, maar de schatting van het belastbaar inkomen was niet redelijk. Het Gerecht stelde het belastbaar inkomen vast op Naf. 75.000, wat overeenkomt met de gemiddelde inkomsten in de jaren 2005 tot en met 2010. Het beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot Naf. 75.000.

Uitspraak

Uitspraak van 6 februari 2017
BBZ nr. CUR201500118, voorheen 74907
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X,woonachtig in Curaçao,
belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 2 april 2004 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd over het jaar 2001.
1.2
Belanghebbende heeft op 13 mei 2004 bezwaar aangetekend tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 3 juli 2015 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd.
1.3
Belanghebbende is op 23 juli 2015 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De Inspecteur heeft op 29 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4
Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband is op 30 augustus 2016 te Willemstad belanghebbende verschenen en namens de Inspecteur mr. A.
1.5
Partijen hebben overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling van de zaak.

2.FEITEN

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter comparitie is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken.
2.1
Aan belanghebbende is op 2 april 2004 een taxatieve aanslag opgelegd, uitgaande van een belastbaar inkomen van Naf. 170.322. Belanghebbende heeft hiertegen op 13 mei 2004 bezwaar aangetekend en aangegeven dat zijn belastbaar inkomen nihil was.
2.2
Op 19 september 2014 heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken (hierna: de Raad) uitspraak gedaan met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting 2003 en de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2004 (nr. 2011-47313). Hierin ontleende de Raad (met betrekking tot 2003) aan de aannemelijke stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet van een nihil- inkomen in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien, het bewijsvermoeden dat belanghebbende met de door hem verrichte werkzaamheden een bron van inkomen heeft gehad. De Raad oordeelde vervolgens dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft weten te ontzenuwen zodat de Inspecteur, bij gebrek aan feitelijke gegevens, het belastbaar inkomen terecht taxatief heeft vastgesteld op Naf. 149.972.
2.3
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft de Inspecteur op 3 juli 2015 uitspraak op bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting gedaan en het belastbaar inkomen over het onderhavige jaar verminderd tot Naf. 149.972.
2.4
Belanghebbende is als bestuurder werkzaam in de onderneming van Y N.V., gevestigd aan H te Willemstad. De activiteiten van de NV bestaan uit werkzaamheden op het gebied van accountancy en fiscale dienstverlening. Belanghebbende is tevens (direct dan wel indirect) grootaandeelhouder van Y NV. Tot de stukken van het geding behoort een door Y NV opgestelde verzamelloonstaat over het jaar 2001, waarin zes werknemers zijn opgenomen. Hiertoe behoort niet belanghebbende. Volgens die verzamelloonstaat is het dienstverband van alle werknemers beëindigd in de periode 31 maart 2001 tot 30 juni 2001. In de toelichting op de jaarstukken wordt vermeld dat gedurende het jaar 2001 het aantal personeelsleden is verlaagd van 7 naar 2. Blijkens de jaarstukken heeft Y NV in 2001 een verlies geleden van Naf. 425.916. Het eigen vermogen bedroeg per 31 december 2001 negatief Naf. 722.753. Op de balans bevindt zich geen rekeningcourantschuld aan of -vordering op belanghebbende.
2.5
Belanghebbende is in 1999 gescheiden. In het toen gewezen vonnis is bepaald dat hij aan alimentatie moest betalen Naf. 1.500 per maand aan de ex-echtgenote en Naf. 1.500 aan zijn kinderen. Belanghebbende is in 2001 hertrouwd.
2.6
Belanghebbende is sedert de jaren negentig van de vorige eeuw en ook nu nog eigenaar van de door hem bewoonde woning Z. Eind 2000 bedroeg de daarmee verband houdende hypotheekschuld ca. Naf. 400.000. In een overzicht van First Caribbean International Bank van 29 februari 2016 is opgenomen dat belanghebbende per 31 december 2015 een hypotheekschuld had van Naf. 450.986,33.
2.7
Belanghebbende is in de periode 2001/2002 aansprakelijk gesteld voor een zakelijke schuld van ca. $ 200.000 van O N.V, van welke NV hij tevens (middellijk) aandeelhouder is. In de betekeningsakte van 19 november 2002 wordt belanghebbende gesommeerd dit bedrag te voldoen. Het enige activum van O N.V. is het onroerend goed te W, alwaar tot 2001 de onderneming van Y NV gedreven werd. O N.V. is in september 2001 geliquideerd.
2.8
Tot de stukken van het geding behoren overzichten van bij- en afschrijvingen over de periode januari tot en met november 2001 van de rekening courant (hierna: r.c.) bankrekening die Y NV aanhield bij Maduro & Curiel ’s Bank N.V. De afschrijvingen betreffen tot een bedrag van Naf. 43.381,18 bedragen die, volgens de handgeschreven aantekeningen, door belanghebbende per cheque zijn opgenomen.
2.9
Volgens tot het dossier behorende loonbelastingkaarten heeft belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2014 een salaris genoten van Y NV, oplopend van Naf. 67.392 in 2005 tot Naf. 106.010 in 2014.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur het belastbaar inkomen voor 2001 terecht op Naf. 149.972 (in de uitspraak op bezwaar) heeft vastgesteld. Belanghebbende meent van niet en stelt dat de aanslag vanwege strijd met artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet worden vernietigd omdat de Inspecteur buiten alle termijnen en redelijkheid en billijkheidsnormen pas na 11 jaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Bovendien heeft hij in het onderhavige jaar geen inkomsten genoten, omdat de financiële toestand van Y NV daarvoor te slecht was. Pas vanaf 2005 heeft hij looninkomsten genoten van Y NV. Uit het tot de stukken van het geding behorende rekening courantoverzicht blijkt volgens belanghebbende dat hij via die opnames in zijn levensonderhoud heeft voorzien. En daarnaast heeft hij geleefd van leningen. Subsidiair stelt belanghebbende dat het belastbaar inkomen vastgesteld moet worden op basis van het loon in 2005, zijnde Naf. 67.392.
De Inspecteur is van mening dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is en dat de aanslag in stand moet blijven omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het belastbaar inkomen is terecht getaxeerd op de in de jaren daarvoor aangegeven inkomens.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Strijd met artikel 6 EVRM
4.1
Artikel 6 EVRM ziet op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen en de strafrechtelijke vervolging van personen binnen een redelijke termijn. In het arrest van 12 juli 2001, nr. 44759/98, ECLI:NL:XX:2001:AP0818 (Ferrazzini vs. Italië), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, geoordeeld dat het vaststellen van fiscale verplichtingen (het opleggen van een aanslag) niet behoort tot de "burgerlijke rechten en verplichtingen” in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM. Bij het opleggen van een aanslag zonder boete is ook van een strafrechtelijke vervolging geen sprake zodat artikel 6 EVRM in principe niet van toepassing is. Echter, de Hoge Raad heeft op 10 juni 2011 (ECLIHR:NL:2011:BO05046) beslist dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd dan wordt op verzoek een immateriële schadevergoeding toegekend. Gelet op dit arrest kan de vertraagde afhandeling van een bezwaar niet, zoals belanghebbende verzoekt, tot vernietiging van de aanslag leiden. In zoverre is het beroep ongegrond. Wel kan in dat geval recht bestaan op een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2016:252 beslist dat een beroep op de redelijke termijn gezien moet worden als een beroep op een immateriële schadevergoeding. Echter de fiscale wetgeving voorziet, anders dan in Nederland, niet in het vergoeden van schade. Daarop moet een beroep gedaan worden bij de civiele rechter. In zoverre verklaart het Gerecht zich onbevoegd.
Inhoudelijk
4.2
Het Gerecht stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat geen aangifte is gedaan. Dat betekent dat geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van het niet doen van aangifte.
4.3
Vaststaat dat belanghebbende aandeelhouder en bestuurder is van Y NV. Blijkens zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001 heeft hij voor die werkzaamheden geen loon of andere beloning ontvangen en heeft hij evenmin inkomsten uit dividend genoten. De Inspecteur is voor het jaar 2001 afgeweken van belanghebbendes nihil- aangifte en heeft derhalve de bewijslast van de correcties. De correcties zijn gebaseerd op de in de voorafgaande jaren aangegeven inkomens met als motivering dat belanghebbende niet van een nihil- inkomen in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Op zich acht het Gerecht deze stelling aannemelijk; zij ontleent daaraan het (bewijs)vermoeden dat belanghebbende met de door hem verrichte werkzaamheden een bron van inkomen heeft gehad. Het is vervolgens aan belanghebbende om dit vermoeden te ontzenuwen.
4.4
Belanghebbende heeft hiertoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • hij is hertrouwd in 2001 en zijn tweede echtgenote had toen een baan bij S met een inkomen van Naf. 5.000 per maand;
  • hij heeft (deels) geleefd van zijn rekening courantopnames bij Maduro & Curiel ’s Bank N.V.; en
  • hij heeft (deels) geleefd van leningen.
4.5
Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Belanghebbende heeft wel gesteld dat zijn tweede echtgenote een inkomen had van Naf. 5.000 per maand, maar tegenover de betwisting van de Inspecteur heeft hij die stelling niet onderbouwd en met stukken gestaafd, ook niet nadat hij door de Inspecteur werd gewezen op het ontbreken van bewijs. Ter comparitiezitting heeft belanghebbende verklaard geen nader bewijs te kunnen leveren. Belanghebbende heeft dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast dat zijn tweede echtgenote inkomen had waarvan geleefd kon worden, voldaan.
4.6
Met de rekening courantoverzichten van Maduro & Curiel ’s Bank N.V heeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht niet het bewijs geleverd dat hij daarvan geleefd heeft. Het Gerecht stelt voorop dat het hier om een bankrekening van de N.V. gaat en niet om een bankrekening van belanghebbende zelf. Met de bij de opnames zelf gemaakte aantekeningen maakt belanghebbende, tegenover de betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk dat de cheques door belanghebbende en niet door de N.V. zijn verzilverd. Daar komt bij dat belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt dat de rekening courant schuld van belanghebbende bij de N.V. is toegenomen (dan wel de rekening courantvordering is afgenomen), hetgeen een automatisch gevolg zou moeten zijn van de opnames. Op de balans van de N.V. per 31 december 2001 is zelfs geen rekening-courantschuld/vordering van belanghebbende zichtbaar. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.
4.7
De stelling dat belanghebbende geleefd zou hebben van leningen heeft hij niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat hij aansprakelijk gesteld is voor een lening van ca. $ 200.000 van O N.V. is daarvoor onvoldoende. Verder heeft hij geen enkel bewijs geleverd van geleende gelden die hij besteed zou hebben aan levensonderhoud, zodat belanghebbendes stelling faalt.
4.8
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht het in 4.2 bedoelde bewijsvermoeden niet ontzenuwd en moet worden aangenomen dat belanghebbende in 2001 heeft beschikt over belastbare inkomsten waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit houdt in dat de Inspecteur terecht is afgeweken van de nihil- aangifte.
4.9
Het is vervolgens aan de Inspecteur om op redelijke wijze het belastbaar inkomen vast te stellen. Zij heeft ter bepaling van het belastbaar inkomen van Naf. 149.972 verwezen naar de inkomsten in de jaren daarvoor. Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur hiermee geen redelijke schatting van het belastbaar inkomen gemaakt heeft. Belanghebbende heeft immers onweersproken gesteld dat de situatie in de jaren vóór 2001 geheel anders was, omdat hij toen werknemer was bij J. Het Gerecht acht aannemelijk dat Y NV op grond van haar slechte financiële situatie (zie jaarstukken 2001) niet in staat was om Naf. 150.000 per jaar aan belanghebbende te betalen. Daarnaast vindt de door de Inspecteur geponeerde blote stelling dat het pand in O N.V. met winst verkocht zou zijn die aan belanghebbende ten goede gekomen zou zijn, geen steun in de zich in het dossier bevindende stukken. De Inspecteur heeft ook nog gesteld dat belanghebbende in 2001 mogelijk zijn hypotheekschuld en de schuld van O N.V. heeft afgelost (waarvoor inkomen noodzakelijk is) maar het Gerecht verwerpt die stelling nu de hypotheekschuld in 2015 nog steeds bestaat (zie 2.6) en de schuld van O N.V. in ieder geval in 2002 nog bestond (zie 2.7).
4.1
Het Gerecht acht op basis van het voorgaande een belastbaar inkomen van ca. Naf. 149.972 niet redelijk. Zij neemt daarbij ook in overweging dat, als er al hypotheekrente en alimentatie aan de ex-echtgenote betaald zou zijn (hetgeen de Inspecteur lijkt te verdedigen, maar wat belanghebbende betwist), die bedragen ter bepaling van het belastbaar inkomen voor een aanzienlijk deel op de inkomsten in mindering gebracht kunnen worden. Het Gerecht stelt het belastbaar inkomen in redelijkheid vast op Naf. 75.000, hetgeen ongeveer overeenkomt met de gemiddelde inkomsten in de jaren 2005 tot en met 2010. Het beroep is dan ook gegrond.

5.BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart zich onbevoegd voor zover belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van Naf. 75.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. D.J. Jansen, en mr. W.C.E. Winfield, leden en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, In afwezigheid van de voorzitter tekent mr. D.J. Jansen,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).