ECLI:NL:OGEAC:2017:14

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 januari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
BBZ nrs. CUR201500819 t/m CUR201500821 en CUR201500731 t/m CUR201500736, voorheen 73723 t/m 73725 en 76404 t/m 76409 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ; beoordeling van kwade trouw en nieuw feit

Op 16 januari 2017 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een zaak waarin belanghebbende, een registeraccountant, in beroep ging tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ over de jaren 2006, 2008 en 2009. De Inspecteur had deze navorderingsaanslagen opgelegd op basis van de veronderstelling dat de inkomsten van K N.V. en Stichting C tot het belastbaar inkomen van belanghebbende behoorden. Belanghebbende stelde echter dat deze inkomsten al in de winst van de maatschap waren begrepen en dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde. Het Gerecht oordeelde dat belanghebbende niet te kwader trouw was, aangezien hij alle relevante gegevens in zijn aangiften had opgenomen en niet opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. Het Gerecht concludeerde dat de navorderingsaanslagen niet terecht waren opgelegd, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor navordering. De uitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken werd niet als nieuw feit beschouwd, en de Inspecteur had geen recht op navordering. De navorderingsaanslagen werden vernietigd, en het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar werd ongegrond verklaard. Tevens werd het beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting gegrond verklaard, en de uitspraken op bezwaar werden vernietigd.

Uitspraak

Uitspraak van 16 januari 2017
BBZ nrs. CUR201500819 t/m CUR201500821 en CUR201500731 t/m CUR201500736, voorheen 73723 t/m 73725 en 76404 t/m 76409 van 2015
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X, woonachtig in Curaçao,
belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 22 november 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ opgelegd over de jaren 2006, 2008 en 2009.
1.2
Belanghebbende is op 21 januari 2014 tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ in bezwaar gekomen.
1.3
Met dagtekening 13 maart 2015 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009 gedaan en de bezwaren niet ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende is op 12 mei 2015 in beroep gekomen tegen die uitspraken op bezwaar.
1.5
Belanghebbende is op 20 oktober 2015 in beroep gekomen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en AVBZ 2006, 2008 en 2009.
1.6
De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.7
Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn op 17 juni 2016 en 6 oktober 2016 te Willemstad namens de Inspecteur verschenen mr. A en namens belanghebbende de gemachtigde B. Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend. Partijen hebben overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling van de zaken.

2.FEITEN

Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1
Belanghebbende is van beroep registeraccountant. Hij is eigenaar van de aandelen Y Holding NV (hierna: de Holding). De Holding is lid van de maatschap “Z”, die een accountantspraktijk uitoefent en samenwerkt met een belastingadvieskantoor. De andere maat in de maatschap is (via een N.V.) de heer H. De Holding ontving haar jaarlijkse aandeel in de winst van de maatschap en belanghebbende ontving salaris van de Holding. Belanghebbende en de heer H hadden afgesproken dat alle vergoedingen die zij ontvingen voor nevenfuncties ten goede zouden komen aan de maatschap. Op grond van die afspraak moet belanghebbende de vergoeding voor nevenfuncties afstaan aan de maatschap.
2.2
Belanghebbende heeft in de voorliggende jaren vergoedingen voor nevenfuncties bij K N.V. (hierna K) en bij Stichting C (hierna: C) ontvangen. Deze vergoedingen heeft hij in zijn aangifte als inkomen opgenomen en vervolgens weer in aftrek gebracht met de uitleg (in de aangiften) dat hij een afspraak had dat hij neveninkomsten af moest staan aan de maatschap. De vergoedingen zijn in de maatschap gestort en aldaar als omzet verantwoord.
2.3
De Inspecteur is bij het opleggen van de primitieve aanslagen over de jaren 2006, 2008 en 2009 als volgt afgeweken van de aangiften (bedragen in Naf.).
2006 2008 2009
Belastbaar inkomen aangifte262.661 271.614 271.357
Correcties bij aanslagregeling:
loon K 12.798
werkn. deel AOV/AWW 620 3.387 -/-
minder aftrek hypotheekrente 23.852
minder aftrek alimentatie 25.100
27.69.6
geen aftrek kosten brandverzekering
4.263
Totaal
66.633* 6.213
Belastbaar inkomen aanslag329.298 299.214 277.520**
Alsnog in aftrek bij bezwaar
loon K 12.798
hypotheekrente 23.852
alimentatie
nihil 18.000
Totaal
36.65
Belastbaar inkomen na uitspraak bezwaar292.648 281.214 277.520
Ambtshalve vermindering op 9
maart 2013 (ná uitspraak op bezwaar):
Alsnog aftrek alimentatie
18
Belastbaar inkomen274.648
* Blijkbaar telfout van Naf. 4.
** Blijkbaar telfout van Naf. 50.
2.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar tegen de primitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 beroep aangetekend bij de Raad van Beroep voor Belastingzaken (hierna: de Raad). Deze zaak is, tegelijkertijd met beroepszaken over de jaren 2005 en 2007, ter zitting van 17 mei 2013 behandeld. Toen is afgesproken dat de Inspecteur de aanslagen over 2008 en 2009 vast zou stellen conform de uitspraken die de Raad zou doen over de jaren 2005 tot en met 2007.
2.5
De Raad heeft bij beschikking van 27 september 2013 uitspraak gedaan in de zaak over 2006. In de uitspraak stelt de Raad in punt 2.8 als vaststaand feit vast dat bij beschikking van 9 maart 2013 de aanslag is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Naf. 274.648,00. De Raad overweegt dat, naast het reeds in aftrek toegestane bedrag van Naf. 18.000, het verstrekte woongenot ten bedrage van Naf. 9.360 alsnog als alimentatie in aftrek komt op het belastbaar inkomen. Voorts geeft de Raad het volgende oordeel over de interne compensatie:
“De Inspecteur heeft voor dat geval een beroep gedaan op interne compensatie ter zake van een door belanghebbende van K ontvangen bedrag ad NAf. 12.798,00 dat volgens de Inspecteur als loon moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat was verzuimd dit bedrag in het aangegeven belastbare inkomen te begrijpen. Daarom zal de Raad belanghebbendes belastbaar inkomen alsnog met het bewuste bedrag verhogen. (…). Het belastbare inkomen van belanghebbende dient als volgt te worden verminderd:
Belastbaar inkomen conform uitspraak op bezwaar 292.648,00
Af: alimentatie-uitkeringen 27.360,00
Bij: loon K12.798,00
Belastbaar inkomen 278.086,00”
(…). De Raad (...) vermindert de aanslag inkomstenbelasting 2006 tot een naar een belastbaar inkomen van NAf. 278.086,00.”
2.6
Op 22 november 2013 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en AVBZ opgelegd over de jaren 2006, 2008 en 2009. De belastbare inkomens zijn daarbij als volgt vastgesteld :
2006 2008 2009
Belastbaar inkomen (primi-
tieve aanslag (zie 2.1) 274.648 281.214 277.520
Uitspraak Raad 3.438
Loon K 12.798 12.798
Loon C 19.250 17.500
Af: meer alimentatie (woon-
genot) 9.360 -/- 9.360 -/-
Belastbaar inkomen (na-
vorderingsaanslag) 278.086 306.402 301.845

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

In geschil is de vraag of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende meent van niet. Belanghebbende is van mening dat de inkomsten van K en C niet tot zijn inkomen behoren nu ze reeds in de winst van de maatschap begrepen zijn. Belanghebbende stelt daarnaast dat een nieuw feit voor navordering ontbreekt en dat hij met de wijze waarop hij voornoemde inkomsten in zijn aangifte heeft verwerkt niet te kwader trouw is. Bovendien heeft de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de betreffende inkomsten niet in het inkomen begrepen hoeven te worden. Hij heeft immers voor het belastingjaar 2006 de inkomsten van K in de uitspraak op bezwaar bewust niet tot het inkomen gerekend. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaarfase, omdat de Inspecteur ernstig onzorgvuldig gehandeld zou hebben. De Inspecteur stelt voorop dat belanghebbende met betrekking tot 2006 niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep nu over dat jaar de Raad reeds uitspraak gedaan heeft, waartegen geen (hoger) beroep mogelijk is. Verder stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de van K en C ontvangen vergoedingen belaste inkomsten vormen. Met betrekking tot het belastingjaar 2006 stelt de Inspecteur dat de uitspraak van de Raad een nieuw feit vormt dat navordering mogelijk maakt. Voor de jaren 2008 en 2009 is de Inspecteur van mening dat de tijdens de zitting van mei 2013 gemaakte afspraak tot gevolg heeft dat navordering mogelijk is. Bovendien is volgens de Inspecteur voor alle jaren sprake van kwade trouw nu belanghebbende wist dan wel in redelijkheid kon weten dat de inkomsten van K en C tot het belastbaar inkomen behoorden. De navorderingsaanslagen zijn volgens de Inspecteur dan ook terecht opgelegd.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

AVBZ
4.1
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar inzake de premie AVBZ 2006, 2008 en 2009 heeft het volgende te gelden. Ingevolge artikel 39, tweede lid van de Landsverordening algemene verzekering bijzondere ziektekosten doet de Inspecteur indien, zoals hier, de feiten en omstandigheden die in geding zijn tevens van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting, op een bezwaarschrift betreffende de premie AVBZ eerst uitspraak nadat de aanslag in de inkomstenbelasting onherroepelijk is komen vast te staan. Nu de aanslagen inkomstenbelasting nog niet onherroepelijk vaststaan heeft de Inspecteur terecht nog geen uitspraken op bezwaar gedaan inzake de premie AVBZ heffing. In zoverre is het beroep ongegrond.
Inkomstenbelasting
Formeel
Beroep tegen fictieve weigering
4.2
Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraken is ingediend op 20 oktober 2015. De uitspraken op bezwaar dateren van 13 maart 2015. Nu er ten tijde van de indiening van voormeld beroep reeds op de bezwaarschriften was beslist is er geen belang bij het beroep, zodat het niet ontvankelijk is.
Beroep tegen uitspraak op bezwaar: ontvankelijkheid bezwaar
4.3
Ingevolge artikel 29, lid 1 Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan degene die bezwaar heeft tegen een opgelegde belastingaanslag binnen 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur. Gelet op de dagtekening van de aanslagen en de datum van binnenkomst van de bezwaarschriften stelt het Gerecht vast dat de bezwaarschriften tijdig zijn ingediend. De Inspecteur heeft derhalve de bezwaren ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep reeds gegrond.
Niet horen
4.4
Belanghebbende is, ondanks haar verzoek daartoe, niet gehoord in de bezwaarfase. Ter zitting heeft zij aan het Gerecht verzocht om zelf in de zaak te voorzien en niet over te gaan tot terugwijzing naar de bezwaarfase. Het Gerecht zal overeenkomstig handelen.
Ontvankelijkheid beroep 2006
4.5
De omstandigheid dat de Raad uitspraak gedaan heeft met betrekking tot de primitieve aanslag inkomstenbelasting 2006 leidt er niet toe dat belanghebbende geen rechtsmiddelen kan aanwenden tegen de navorderingsaanslag over datzelfde jaar. De navorderingsaanslag vormt een nieuwe voor bezwaar en beroep vatbare beschikking, en staat in die zin volledig los van de primitieve aanslag. Bezwaar en beroep zijn aldus ontvankelijk.
Materieel
4.6
In het voorliggende geval heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen opgelegd waarbij alsnog de inkomsten van K en C in het inkomen zijn betrokken. Het Gerecht stelt voorop dat die inkomsten door belanghebbende zelf zijn genoten en dus tot zijn belastbaar inkomen behoren. De omstandigheid dat hij die inkomsten af moet staan aan de maatschap en dat ze via de maatschap in de heffing zijn betrokken doet daar niet aan af. Belanghebbendes standpunt dat de inkomsten niet door hem maar door de Holding (via de maatschap) zijn genoten zou naar het oordeel van het Gerecht alleen juist kunnen zijn indien belanghebbende namens de Holding werkzaamheden voor K en C zou hebben verricht. Dat die situatie zich hier voordoet is echter gesteld noch gebleken. De Inspecteur heeft de inkomsten door middel van navorderingsaanslagen in het inkomen begrepen. In dat geval dient de vraag beantwoord te worden of voldaan is aan de voorwaarden voor het opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.7
Ingevolge artikel 13, lid 2 ALL kan de Inspecteur, kort gezegd, een navorderingsaanslag opleggen indien een nieuw feit aanwezig is. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Het Gerecht verwerpt de stelling van de Inspecteur dat de uitspraak van de Raad een nieuw feit vormt op grond waarvan navordering over het jaar 2006 en evenmin over de jaren 2008 en 2009 kan plaatsvinden. Een rechterlijke uitspraak is immers geen “feit” in de zin van artikel 13, lid 2 ALL, maar het is een oordeel over feiten. Voor zover de feiten waarop dit oordeel gebaseerd is pas na het opleggen van de (primitieve) aanslagen bekend zijn geworden kan sprake zijn van nieuwe feiten in de zin van artikel 13, lid 1 ALL die een navorderingsaanslag over diezelfde jaren kunnen rechtvaardigen. Dat daarvan sprake is, is echter gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat de Raad in zijn uitspraak over het jaar 2006 het belastbaar inkomen vastgesteld heeft op Naf. 278.086, terwijl op dat moment de aanslag reeds was verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van Naf. 274.648 leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. Immers, De Raad heeft hiermee geen oordeel gegeven over de mogelijkheid van navordering. De Raad kon daar ook niet over oordelen omdat in die zaak slechts de hoogte van de primitieve aanslag onderwerp van geschil was.
4.8
Het Gerecht is voorts van oordeel dat de ter zitting van de Raad van 17 mei 2013 gemaakte afspraak dat de Inspecteur de aanslagen over 2008 en 2009 vast zou stellen conform de uitspraken over 2005 tot en met 2007 niet inhoudt dat belanghebbende daarbij ook ingestemd zou hebben met navordering over die jaren. Voor de Raad stond over de jaren 2005 tot en met 2007 een aantal materiële punten ter discussie die door de Raad beslist zouden worden en die ook voor latere jaren van belang waren. Uit niets blijkt dat in dat kader eveneens afspraken zijn gemaakt over het formele punt van de mogelijkheid om navorderingsaanslagen op te leggen. Het gelijk op dit punt is aan belanghebbende.
4.9
De Inspecteur heeft verder gesteld dat belanghebbende te kwader trouw gehandeld heeft en dat om die reden navordering mogelijk is.
Een belastingplichtige is ter zake van een feit te kwader trouw, indien hij ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en door zijn gedrag heeft veroorzaakt dat de heffing achterwege is gebleven. Er kan slechts sprake zijn van kwade trouw indien de voor opzet vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van de aangifte. Onder ‘opzet’ valt ook ‘voorwaardelijke opzet’. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien de belastingplichtige zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8092).
4.1
In dit geval staat vast dat belanghebbende alle relevante gegevens met betrekking tot de inkomsten van K en C in de aangiften opgenomen heeft. Hij heeft daarbij vermeld dat hij de inkomsten per saldo niet in het inkomen heeft begrepen omdat ze toebedeeld zijn aan de maatschap en aldaar in de omzet (en de winst) zijn begrepen. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende met de wijze waarop hij de aangiften heeft ingevuld de Inspecteur niet opzettelijk onjuist geïnformeerd heeft of onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Hij heeft daarmee de Inspecteur evenmin doelbewust op het verkeerde been gezet. Belanghebbende heeft integendeel volledige openheid van zaken gegeven en daarbij een standpunt ingenomen dat weliswaar, naar nu is gebleken, niet juist is geweest maar dat niet zozeer indruiste tegen de wet, dat gesproken moet worden van het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende zelf accountant is en deel uitmaakt van een maatschap van accountants en belastingadviseurs maakt dit niet anders. Het Gerecht merkt daarbij op dat de vraag aan wie in gevallen waarin een belastingplichtige (ook) werkzaamheden via een eigen vennootschap verricht de inkomsten moeten worden toegerekend, vaak niet eenvoudig beantwoord kan worden en zeer afhankelijk is van de exacte feitelijke situatie. Het Gerecht is op basis van het voorgaande van oordeel dat belanghebbende niet te kwader trouw is geweest bij het doen van de aangiften.
4.11
Gelet op hetgeen het Gerecht heeft overwogen in 4.7 tot en met 4.10 is niet voldaan aan de voorwaarden om navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2006, 2008 en 2009 op te leggen. Het beroep is dan ook gegrond en de navorderingsaanslagen dienen vernietigd te worden. De vraag of de Inspecteur door zijn optreden het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de inkomsten van K en C buiten de heffing zouden blijven hoeft daarmee niet meer beantwoord te worden.
Vergoeding kosten bezwaarfase
4.12
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschriften tegen de aanslag inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009 verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De kostenvergoeding in de bezwaarfase is geregeld in artikel 32A van de ALL. Hierin staat dat slechts recht bestaat op vergoeding van kosten die de belastingplichtige redelijkerwijs heeft moeten maken voor zover de voor bezwaar vatbare beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Het Gerecht is van oordeel dat de handelwijze van de Inspecteur niet ernstig onzorgvuldig is geweest. Zij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inkomsten van K en van C belaste inkomsten vormen en zij heeft in redelijkheid het (weliswaar onjuiste) standpunt in kunnen nemen dat navordering ter zake van die inkomensbestanddelen mogelijk was. Het beroep op vergoeding van kosten van de bezwaarfase wordt dan ook verworpen.

5.BESLISSING

Het Gerecht
  • verklaart het beroep tegen het niet doen van uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen premie AVBZ 2006, 2008 en 2009 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het niet doen van uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009 niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2006, 2008 en 2009.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. D.J. Jansen en mr. W.C.E. Winfield, leden en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).