ECLI:NL:OGEAC:2016:42

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
BBZ nr. 68931 van 2014
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag grondbelasting en rechtsgeldigheid van de heffing in Curaçao

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende X tegen een aanslag grondbelasting (GB) opgelegd door de Inspecteur der Belastingen in Curaçao. De aanslag, met dagtekening 12 september 2013, is gebaseerd op een waarde van de woning van belanghebbende van Naf. 240.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. Belanghebbende stelt dat de aanslag niet rechtsgeldig is omdat deze niet door de bevoegde persoon is vastgesteld en dat de dagtekening valselijk is opgemaakt. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de aanslag bevoegdelijk is opgelegd.

Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep beoordeeld en vastgesteld dat de aanslag terecht is vastgesteld door de Inspecteur. Het Gerecht oordeelt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als de dagtekening van de vaststelling van de aanslag. De uitspraak op bezwaar is gemotiveerd, en er zijn geen wettelijke eisen die stellen dat deze ondertekend moet zijn door een bekend persoon. Het Gerecht concludeert dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar voldoen aan de wettelijke eisen en dat de heffing van eilandelijke opcenten rechtsgeldig is.

Uiteindelijk verklaart het Gerecht het beroep ongegrond, waarmee de aanslag in stand blijft. Belanghebbende kan binnen twee maanden na de uitspraak hoger beroep instellen bij het Hof.

Uitspraak

Uitspraak van 5 juli 2016
BBZ nr. 68931 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
X,wonend in Curaçao,
Belanghebbende
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 12 september 2013 een aanslag grondbelasting (GB) opgelegd over het jaar 2013.
1.2
Belanghebbende is bij brief met dagtekening 11 september 2013, ingekomen bij de belastingdienst op 12 september 2013 tegen de aanslag in bezwaar gekomen.
1.3
Met dagtekening 25 april 2014 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is op 24 juni 2014 tijdig in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.
1.5
De Inspecteur heeft op 20 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft op 4 april 2016 aanvullende stukken overgelegd.
1.7
Partijen zijn abusievelijk opgeroepen tot het bijwonen van een reguliere zitting op 13 april 2016. Op die datum zijn te Willemstad verschenen belanghebbende en namens de Inspecteur mr. A. Toen is aan partijen medegedeeld dat door de griffie per ongeluk een verkeerde oproeping is verstuurd en dat partijen overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd zijn tot het verstrekken van inlichtingen. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven om zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen.

2.FEITEN

2.1
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak Y (hierna: de woning).
2.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag GB over het jaar 2013 opgelegd, uitgaande van een waarde van de woning van Naf. 240.000. Op het aanslagbiljet dat aan belanghebbende is gezonden staat bovenaan vermeld: “ONTVANGER CURACAO”. De aanslag beloopt NAF 720 plus NAf 108 opcenten of in totaal NAf 828. De aanslag heeft als dagtekening 12 september 2013. Belanghebbende heeft het aanslagbiljet op 11 september 2013 ontvangen.

3.GESCHIL

Tussen partijen is in geschil of de aanslag door de bevoegde persoon van een dagtekening is voorzien en aldus door de bevoegde persoon is opgelegd. Tevens is in geschil of de aanslag en de uitspraak op bezwaar aan de gestelde eisen voldoen, en of terecht eilandelijke opcenten zijn toegepast.

4.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

4.1
Belanghebbende stelt dat het aanslagbiljet niet voldoet aan de eis van artikel 22 van de Grondbelastingverordening 1908 (hierna: GBV 1908) waarin staat dat de legger “zo nauwkeurig mogelijk de grootte van de landelijke goederen” moet behelzen. Bovendien is volgens belanghebbende de dagtekening van het aanslagbiljet valselijk opgemaakt nu de aanslag al op 9 september 2013 is verzonden en hij het biljet op 11 september 2013 heeft ontvangen. Belanghebbende stelt daarbij dat de aanslag door de ontvanger van een dagtekening had moeten worden voorzien en niet door de Inspecteur en dat aldus de Ontvanger verplicht was de aanslag vast te stellen. Het aanslagbiljet voldoet verder volgens belanghebbende niet aan de eisen voor vaststelling, inrichting en bekendmaking. Belanghebbende concludeert hieruit dat de aanslag niet in stand kan blijven.
Belanghebbende stelt voorts dat de uitspraak op bezwaar niet meer is dan een standaard vervaardigde niet ondertekende modelbeschikking die is verzonden door een voor belanghebbende onbekende persoon. Bovendien is de motivering van de uitspraak volstrekt onbegrijpelijk. Belanghebbende meent dat de uitspraak op bezwaar dan ook nietig is dan wel nietig dient te worden verklaard. Tenslotte stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er, na 10-10-2010, geen wettelijke basis meer is voor de heffing van Eilandelijke opcenten door het Land Curaçao, omdat de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur (hierna: LAOWB) niet is afgekondigd in het publicatieblad van het Land Curacao.
4.3
De Inspecteur stelt dat de aanslag bevoegdelijk is opgelegd en dat op het aanslagbiljet de Ontvanger staat vermeld als degene die het aanslagbiljet heeft verzonden. Volgens de Inspecteur is de voortzetting van de heffing van eilandelijke opcenten gebaseerd op de LAOWB, die op 10 oktober 2010 als Landsverordening in werking is getreden.

5.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar en beroep
5.1
De Inspecteur heeft haar grief dat het bezwaar en beroep niet ontvankelijk zijn ter zitting laten varen. Desondanks dient het Gerecht zelfstandig de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep te beoordelen. Naar het oordeel van het Gerecht vormt artikel 28 GBV 1908 geen beletsel voor het instellen van bezwaar en beroep nu het bezwaar van belanghebbende niet is gericht tegen de waarde van de onroerende zaak maar tegen de rechtsgeldigheid van de heffing als zodanig. Artikel 28 dient te worden gelezen in verband met de artikelen 20 en 21 GBV 1908, waarin is bepaald dat de aanslagen geschieden voor een tijdvak van vijf jaren en worden opgenomen in voor elk vijfjarig tijdvak op te leggen leggers, waardoor bij de vaststelling van de eerste aanslag van iedere vijfjarige periode de belastbare waarde voor die vijf jaar vaststaat. De vraag of de daarna volgende jaarlijkse aanslagen worden opgelegd door de bevoegde autoriteit en wettelijke basis hebben, kan alleen van jaar tot jaar worden beantwoord. Er is geen reden om aan te nemen dat artikel 28 beoogt om in die gevallen de toegang tot de rechter te beperken (zie Raad van Beroep voor Belastingzaken, 30 januari 2015, ECLI:NL:ORBBACM:2015:7). Het Gerecht acht het bezwaar en beroep dan ook ontvankelijk.
Inhoudelijk
5.2
Artikel 5 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) bepaalt dat de aanslagen worden vastgesteld door de Inspecteur die de aanslagbiljetten ter invordering overdraagt aan de Ontvanger. Artikel 1 en artikel 2, lid 1 van de Invorderingsverordening 1954 bepalen dat de kohieren van de aanslagen ter invordering naar de Ontvanger worden toegezonden, waarna de Ontvanger zo spoedig mogelijk aan ieder, wiens naam op de kohieren voorkomt, een aanslagbiljet toezendt. Vaststelling van de aanslagen geschiedt aldus door de Inspecteur en verzending en invordering van de aanslagen geschieden door de Ontvanger. Het plaatsen van de dagtekening vormt naar het oordeel van het Gerecht onderdeel van het vaststellen van de aanslag en vindt aldus ook plaats door de Inspecteur en niet door de Ontvanger. Het andersluidende standpunt van belanghebbende valt ook niet af te leiden uit de vermelding van “De Ontvanger” bovenaan het aanslagbiljet. Die vermelding houdt slechts in dat het aanslagbiljet door de Ontvanger is verzonden. Het Gerecht concludeert dat de aanslag terecht is vastgesteld en van een dagtekening is voorzien door de Inspecteur.
5.3
De materiële vaststelling van de aanslag is een interne aangelegenheid bij de Belastingdienst, waarvan de belastingplichtige geen weet heeft. De datum van die vaststelling is dan ook niet kenbaar voor de belastingplichtige. Het is echter voor de belastingplichtige van belang om te weten wanneer de aanslag is vastgesteld. Om die reden is in artikel 5, lid 1 van de ALL opgenomen dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Dit betreft de formele vaststelling van de aanslag door de Inspecteur. Die formele vaststelling is voor de belastingplichtige wél kenbaar en volgt na de materiële vaststelling van de aanslag. In de praktijk plegen belastingplichtigen de aanslag te ontvangen na materiële vaststelling van de aanslag maar vóór de dagtekening van de aanslag. Dat is hier ook gebeurd. Van een valselijk opgemaakte dagtekening is dan geen sprake.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie moeten op het aanslagbiljet staan vermeld de tenaamstelling, de dagtekening, de betalingsdatum, de hoogte van de aanslag en een cijfermatige verantwoording. In het tot de gedingstukken behorende aanslagbiljet zijn deze essentiële gegevens opgenomen. De cijfermatige onderbouwing bestaat uit de omschrijving van de onroerende zaak (Y), de vermelding van de waarde (Naf. 240.000) en de berekening van de aanslag (Naf. 828), met daarbij een expliciete vermelding van de opcenten (Naf.108). Deze onderbouwing is naar het oordeel van het Gerecht voldoende nauwkeurig. De omstandigheid dat in artikel 22 GBV is bepaald dat de leggers “zo nauwkeurig mogelijk de grootte van de landelijke goederen” behelst leidt niet tot een ander oordeel. De legger is immers het interne dossier van de Inspecteur en kan aldus niet vereenzelvigd worden met de aanslag. Gesteld noch gebleken is dat voormeld gegeven niet in de legger is opgenomen.
5.5
Ingevolge artikel 30, lid 5 ALL wordt de uitspraak gemotiveerd indien niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Noch in de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL), noch in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 worden nadere eisen gesteld aan de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht stelt vast dat de uitspraak een motivering bevat. Indien de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd of indien sprake is van een standaard vervaardigde modelbeschikking– het Gerecht laat uitdrukkelijk in het midden of die situaties hier aan de orde zijn – kan dat niet leiden tot vernietiging van de aanslag.
De uitspraak op bezwaar is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30, lid 1 ALL, gedaan door de Inspecteur. Dat blijkt uit de laatste regel waarin de Inspecteur der Belastingen genoemd staat. Dat de uitspraak niet is ondertekend en is gedaan door een onbekend persoon doet niets af aan de rechtmatigheid van de uitspraak nu die eisen niet in wet of jurisprudentie zijn genoemd. De grieven van belanghebbende falen.
5.6
Bij Eilandsverordening van 22 december 1972 (AB 1972 no 47) heeft de Eilandsraad van Curaçao besloten dat op de aanslagen in de Grondbelasting, aanvangende met het belastingjaar 1973, vijftien opcenten worden geheven. Artikel 1 van de LAOWB bepaalt dat alle op 10 oktober 2010 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling) in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen, alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, van kracht blijven totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken. Deze bepaling kan niet anders worden gelezen dan dat de eilandsverordeningen die golden voor het eiland Curaçao als onderdeel van de Nederlandse Antillen, na 10 oktober 2010 zijn gaan gelden voor het land Curaçao en dat de belasting met eilandelijke opcenten voortaan het land Curaçao is gaan toevloeien. Nu de Eilandsverordening van 22 december 1972 niet is gewijzigd of ingetrokken na 10 oktober 2010, brengt het bepaalde van artikel 1 LAOWB derhalve mee dat deze verordening ook na die datum van kracht is gebleven en de juridische basis vormt voor de heffing van opcenten op de aanslagen grondbelasting in Curaçao. Belanghebbendes stelling dat de LAOWB geen algemeen verbindende werking heeft omdat deze niet is afgekondigd vindt geen steun in het recht. Het Gerecht overweegt dat de tekst van de LAOWB werd afgekondigd op 8 oktober 2010 en als eilandsverordening in werking trad op 9 oktober 2010. Daarmee was de inhoud van de LAOWB, die op 10 oktober 2010 moest ingaan, bij eenieder genoegzaam bekend en was aldus aparte publicatie niet nodig.
5.7
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is. Al hetgeen overigens is ingebracht door belanghebbende leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel.

6.BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart het beroep ongegrond,
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. W.C.E. Winfield en mr. P.A.H. Lemaire, leden van het Gerecht en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2016, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is buiten staat om de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 17a, eerste lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen twee maanden na de dag van de toezending van de uitspraak van het Gerecht overeenkomstig artikel 14, derde lid. De instelling van het hoger beroep geschiedt door persoonlijke indiening bij dan wel toezending aan de griffier van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 17b, tweede lid Landsverordening op het beroep in belastingzaken).