In deze zaak heeft de verzoeker, een Ecuadoriaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf op Aruba. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie op 1 oktober 2024, wat leidde tot bezwaar van de verzoeker op 8 november 2024. De verzoeker heeft zich vervolgens tot het gerecht gewend met een verzoek om een voorlopige voorziening op basis van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Het gerecht heeft de zaak op 8 januari 2025 behandeld, waarbij zowel de verzoeker als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.
De verzoeker was eerder in verzekering gesteld wegens verdenking van mishandeling en had een bevel tot uitzetting ontvangen. Het gerecht overwoog dat de verzoeker niet kon aantonen dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien er al een onherroepelijk uitzettingsbevel was. De verzoeker had ook een terugkeerverbod van 24 maanden opgelegd gekregen vanwege zijn illegale verblijf op Aruba. Het gerecht concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op basis van openbare orde en veiligheid gerechtvaardigd was, en dat de verzoeker geen valide argumenten had aangedragen om het terugkeerverbod ongedaan te maken.
Uiteindelijk oordeelde het gerecht dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en dat het belang van de verweerder om de openbare orde te handhaven zwaarder woog dan het belang van de verzoeker om in Aruba te blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de beslissing werd uitgesproken door rechter W.C.E. Winfield op 22 januari 2025.