ECLI:NL:OGEAA:2025:148

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
AUA202401955
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van de vergunning voor het opwekken van duurzame elektriciteit door Windpark Urirama N.V.

In deze uitspraak van 14 mei 2025 beoordeelt het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba het beroep van Windpark Urirama N.V. tegen de beslissing van de ministers van Arbeid, Energie en Integratie en van Financiën en Cultuur om geen vergunning te verlenen voor het opwekken van duurzame elektriciteit. De aanvraag voor de vergunning was ingediend op 2 juli 2021, maar de ministers hebben deze afgewezen in een beslissing op bezwaar van 3 mei 2024. Het Gerecht oordeelt dat het beroep ontvankelijk en gegrond is, omdat appellante niet is gehoord en de afwijzing niet deugdelijk is gemotiveerd. Het Gerecht vernietigt de beslissing op bezwaar en verplicht de verweerders om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij zij de aanvraag moeten toetsen aan het juiste juridische kader. Het Gerecht stelt dat de ROPV en de voorwaarden voor het verkrijgen van een perceel in erfpacht niet relevant zijn voor de beoordeling van de concessieaanvraag. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

Uitspraak van 14 mei 2025
Lar nr. AUA202401955

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

de naamloze vennootschap

WINDPARK URIRAMA N.V.,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. ir. T.L.H. Peeters,
gericht tegen:
1.DE MINISTER VAN ARBEID, ENERGIE EN INTEGRATIE,
2.DE MINISTER VAN FINANCIËN EN CULTUUR,
zetelend te Aruba,
VERWEERDERS,
gemachtigde: de advocaat mr. P. Bruns.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt het gerecht het beroep van appellante tegen de beslissing van verweerders om appellante geen vergunning te verlenen voor het opwekken van duurzame elektriciteit ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening elektriciteitsconcessies (Le). Verweerders hebben deze beslissing neergelegd in de beslissing op bezwaar van 3 mei 2024, nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 2 juli 2021.
1.1
Appellante heeft op 12 juni 2024 pro-forma beroep ingediend. Op 31 oktober 2024 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
1.2
Verweerders hebben op 13 december 2024 een verweerschrift ingediend.
1.3
Op 11 februari 2025 heeft de naamloze vennootschap ELMAR N.V. (ELMAR) stukken ingediend.
1.4
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 februari 2024. Appellante is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1.5
De uitspraak is bepaald op heden.
Beoordeling door het gerecht
2.1
Het Gerecht beoordeelt of verweerders terecht de concessieaanvraag van appellante voor het opwekken van duurzame elektriciteit hebben afgewezen. Hij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van appellante.
2.2
Het Gerecht is van oordeel dat het beroep van appellante ontvankelijk en gegrond is. Het beroep is ontvankelijk, omdat appellante - anders dan verweerders stellen – procesbelang heeft. Met dit beroep kan appellante immers het door haar beoogde resultaat bereiken, namelijk vernietiging van de afwijzende beslissing door verweerders en het alsnog verkrijgen van de aangevraagde concessie. Het beroep is gegrond, omdat appellante in strijd met de Lar niet is gehoord en omdat verweerders niet deugdelijk hebben gemotiveerd waarom de concessieaanvraag is afgewezen. Het Gerecht zal de beslissing op het bezwaar vernietigen. Verweerders moeten een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante nemen.
2.3
Hierna legt het Gerecht dit oordeel uit en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is relevant om te weten in deze zaak?
3.1
Appellante is voornemens een windmolenpark op te richten te Urirama. Zij beoogt elektriciteit te produceren met als doel deze elektriciteit te leveren aan het Water Energiebedrijf Aruba N.V. (WEB). ELMAR voorziet samen met WEB in de water- en energievoorziening in Aruba. ELMAR is eigenaar van het elektriciteitstransmissie- en
-distributienet en is verantwoordelijk voor de distributie van elektriciteit die zij afneemt van WEB. ELMAR wekt zelf geen elektriciteit op.
3.2
Op 2 juli 2021 heeft appellante een concessie voor het opwekken van duurzame elektriciteit aangevraagd.
Kan Elmar als derde-belanghebbende worden aangemerkt in deze procedure?
4.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Lar wordt in deze landsverordening onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een beschikking is betrokken.
4.2
ELMAR heeft het Gerecht verzocht om als derde-belanghebbende in deze procedure te worden toegelaten, omdat de uitkomst van deze zaak mogelijk implicaties zou kunnen hebben voor de uitvoering van de concessies van Elmar.
4.3
Naar het oordeel van het Gerecht kan Elmar niet als derde-belanghebbende worden aangemerkt, omdat zij door de bestreden beschikking niet rechtstreeks in haar belang wordt getroffen. Appellante beoogt elektriciteit op te wekken en deze elektriciteit alleen aan WEB te leveren en niet aan derden. De belangen van ELMAR als distributeur van de elektriciteit worden niet rechtstreeks geraakt, ELMAR heeft dit ter zitting bij monde van haar gemachtigde mr. A.A. Ruiz ook bevestigd.
Is het beroep van appellante ontvankelijk?
5. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang.
5.1
Volgens verweerders heeft appellante geen procesbelang bij haar beroep omdat het door haar beoogde resultaat niet kan worden bereikt. Het oprichten van een windpark op de beoogde locatie is het in strijd met het ROPV. Op de beoogde locatie rust namelijk de bestemming natuur en landschap. Bovendien worden de gronden waarop het windpark is beoogd niet in erfpacht aan appellante uitgegeven. Het beoogde windpark kan dus nimmer worden gerealiseerd.
5.2
Het Gerecht volgt verweerders niet in hun standpunt dat appellante geen procesbelang in deze zaak heeft. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
5.3
Het Gerecht overweegt dat er sprake is van procesbelang als het resultaat dat appellante met het beroepschrift nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor haar feitelijk betekenis kan hebben. Het Gerecht is van oordeel dat het resultaat dat appellante nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor haar feitelijke betekenis heeft. Zij streeft naar vernietiging van de weigering om een concessie te verlenen en vervolgens het verkrijgen van een concessie voor het opwekken van elektriciteit te Urirama. Het is niet onmogelijk dat na vernietiging van de weigering van verweerders de concessie toch wordt verleend. Bovendien staat niet vast (zoals het Hof heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2025, ECLI:NL:OGHACMB:2025:14) dat Urirama vanwege de bestemming Natuur en Landschap het windpark nooit zal kunnen realiseren. Voor Urirama staat immers nog de rechtsgang naar de civiele rechter open ter toetsing van de bestemming "Natuur en landschap" die blijkens het Ruimtelijke Ontwikkelingsplan met Voorschriften op de gronden van Urirama rust. Ook kan Urirama naar de civiele rechter voor de uitgifte van die gronden in erfpacht.
5.4
Nu appellante procesbelang heeft bij haar beroep en ook geen andere ontvankelijkheidsproblemen zijn gebleken, is het beroep ontvankelijk.
Waarom hebben verweerders de concessie geweigerd?
6. Verweerders hebben de concessie geweigerd en omdat die weigering volgens hen evident is, hoefde appellante in bezwaar niet te worden gehoord. Verweerders hebben aan die weigering ten grondslag gelegd dat de aanvraag in strijd is met de wet en met het door verweerders gevoerde beleid. De aanvraag is in strijd met de wet omdat niet blijkt dat alle bestuursleden van appellante de Nederlandse nationaliteit hebben en in Aruba wonen, terwijl dat wel een wettelijk criterium is. Verder hebben verweerders gesteld dat toewijzing van de vergunning in strijd is met het ROPV, omdat de bestemming op de betreffende locatie een windpark niet toelaat. Die locatie is namelijk bestemd als natuurgebied. Het ROPV zal niet worden gewijzigd. Daar komt bij dat aan appellante geen perceel in erfpacht zal worden uitgegeven. De aanvraag is in strijd met het de Energie- en Natuurbeleid. Ten slotte hebben verweerders aan de weigering ten grondslag gelegd dat, zo hebben zij ter zitting toegelicht, zij in het belang van een goede elektriciteitsvoorziening in Aruba grip willen houden op de elektriciteitsproductie. Van een winst gedreven onderneming zoals appellante kan een negatieve invloed uitgaan op de elektriciteitsproductie.
Wat voert appellante hiertegen aan en wat vindt het Gerecht daarvan?
7. Appellante voert in de eerste plaats aan dat verweerders haar ten onrechte hebben tegengeworpen dat niet aan de eisen van artikel 1, derde lid, van de Le is voldaan. Volgens appellante is zij een in Aruba opgerichte naamloze vennootschap en voldoet zij daarmee aan de voorwaarden. Het vereiste dat alle individuele leden Nederlanders zijn en in Aruba gevestigd of aldaar behoorlijk vertegenwoordigd zijn, heeft betrekking op de leden van de vennootschap onder firma. Appellante wijst er in dit verband op dat bij landsverordening van 27 november 2008 artikel 1, derde lid, van de Le is aangepast.
7.1
Deze beroepsgrond slaagt. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
7.2
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Le wordt de vergunning alleen verleend aan Nederlanders, in Aruba gevestigd of aldaar woonplaats gekozen hebbende, en aan in Aruba of in Nederland opgerichte naamloze vennootschappen en vennootschappen onder een firma en in Aruba opgerichte vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waarvan alle individuele leden Nederlanders zijn en in Aruba gevestigd of aldaar behoorlijk vertegenwoordigd zijn, alsmede aan Arubaanse publiekrechtelijke rechtspersonen. Voor zover van toepassing dient bij de aanvraag van een vergunning het bewijs, dat de aanvrager aan het in dit lid bepaalde voldoet, te worden overgelegd.
7.3
Appellante is een in Aruba opgerichte naamloze vennootschap en daarmee voldoet zij aan de gestelde voorwaarde. De voorwaarde “waarvan alle individuele leden Nederlanders zijn en in Aruba gevestigd of aldaar behoorlijk vertegenwoordigd zijn” slaat naar het oordeel van het Gerecht terug op vennootschappen onder firma en niet op de naamloze vennootschap. Daartoe is relevant dat een naamloze vennootschap geen individuele leden heeft en de door appellante in haar beroepschrift genoemde wijziging van de Le in 2008. Destijds is de passage “en in Aruba opgerichte vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid” ingevoegd. Zonder die toevoeging blijkt ook dat het vereiste dat ziet op de individuele leden tekstueel terugslaat op de vennootschap onder firma.
8. Appellante betoogt verder dat aan haar niet kan worden tegengeworpen dat het oprichten van een windpark in strijd is met de ROPV en dat haar geen perceel in erfpacht zal worden gegeven. Volgens appellante baseren verweerders hun beslissing ten onrechte op een onmogelijkheidtoets.
9. Deze beroepsgrond slaagt ook. Het Gerecht is van oordeel dat er geen wettelijke voorschriften zijn aan te wijzen waaruit volgt dat voor het verlenen van een concessievergunning getoetst moet worden aan de ROPV of aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een perceel in erfpacht. Dat blijkt niet uit de Le noch enige andere wettelijke bepaling. Dat appellante in de toekomst mogelijk niet aan de eisen voor een bouwvergunning of voor het verkrijgen van een perceel in erfpacht voldoet, betekent dus niet dat appellante niet in aanmerking kan komen voor een concessie voor het opwekken van duurzame elektriciteit.
10. Appellante voert ook aan dat het verlenen van een vergunning voor het bouwen, aanleggen of in gebruik hebben van een inrichting voor het opwekken van elektriciteit een gebonden bevoegdheid is. Dat volgt uit de formulering van artikel 1, eerste lid, van de Le. Nu sprake is van een gebonden bevoegdheid, is er geen ruimte voor het toetsen door verweerders van de aanvraag aan het natuur- en energiebeleid en is ook niet van belang of Urirama een winstgedreven onderneming is. Volgens appellante werkt de systematiek van de Le zo dat als iemand zijn vinger opsteekt voor een concessie, verweerders gehouden zijn die vergunning te verlenen. Regulering dient vervolgens plaats te vinden door het verbinden van voorschriften aan de vergunning.
11. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
11.1
Artikel 1, eerste lid, van de Le bepaalt dat het bouwen, aanleggen of in gebruik hebben binnen het gebied van Aruba van inrichtingen voor het opwekken van elektriciteit, met het doel deze aan derden te leveren, en van geleidingen voor de overbrenging, omzetting en verdeling daarvan is voorbehouden aan ondernemers, aan wie naar de bepalingen van deze landsverordening bij landsbesluit, de Raad van Advies gehoord, opdracht of vergunning daartoe is verleend.
11.2
Dit artikel zegt dus enkel dat het bouwen, aanleggen of in gebruik hebben van inrichtingen voor het opwekken van elektriciteit is voorbehouden aan ondernemers aan wie een opdracht of vergunning is verleend. Uit dit artikel volgt anders dan appellante stelt niet of het verlenen van die opdracht of vergunning een gebonden bevoegdheid is of niet. Het is aan verweerders om bij het beslissen op de aanvraag van appellante het juiste toetsingskader te schetsen en daarbij te motiveren of en waarom de aanvraag van appellante ook getoetst moet worden aan het natuur- en energiebeleid.
12. Appellante betoogt ten slotte dat verweerders de bezwaaradviescommissie niet in de gelegenheid hebben gesteld om over het bezwaarschrift van appellante te adviseren. Ook is appellante niet gehoord terwijl er een hoorplicht geldt in de bezwaarfase. Volgens appellante hebben verweerders de beginselen van het bestuursprocesrecht geschonden en de dwingendrechtelijke bepalingen van de Lar niet in acht genomen.
13. Deze beroepsgrond slaagt. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
13.1
Op grond van artikel 15 van de Lar stelt het bestuursorgaan, tenzij het het bezwaarschrift op grond van artikel 12, eerste lid, of artikel 14, tweede lid, niet-ontvankelijk heeft verklaard, het bezwaarschrift en de daarop betrekking hebbende stukken in handen van de bezwaaradviescommissie:
a. uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift, of
b. indien toepassing is gegeven aan artikel 14, eerste lid, uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het antwoord van de indiener of na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn.
13.2
Het Gerecht overweegt dat verweerders op grond van artikel 15 van de Lar gehouden zijn om het bezwaarschrift en de daarop betrekking hebbende stukken in handen te stellen van de bezwaaradviescommissie tenzij zich een van de twee genoemde uitzonderingssituaties voordoet. In dit geval is geen sprake van een uitzonderingssituatie. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Verweerders hebben, zoals zij ter zitting ook hebben bevestigd, dit wettelijk voorschrift niet opgevolgd en ook niet zelf appellante in de bezwaarfase gehoord of andere maatregelen getroffen om in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel zorg te dragen dat zij over alle voor het nemen van de beslissing op bezwaar benodigde informatie beschikken (zie de uitspraak van het Hof van 28 februari 2024 (ECLI:NL:OGHACMB:2024:23).
CONCLUSIE EN GEVOLGEN
14. Het beroep is gegrond en de beslissing op bezwaar van 3 mei 2024 moet worden vernietigd. Dat betekent dat verweerders een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante. In die nieuwe beslissing moeten verweerders de concessieaanvraag toetsen aan het juiste juridische kader, waarbij het aan verweerders is om dat kader (ook in de nieuwe beslissing) te schetsen. Tot dat toetsingskader behoort niet de ROPV en evenmin het kader voor het verkrijgen van een perceel in erfpacht. Verder dienen de bepalingen over de bezwaarfase uit de Lar gevolgd te worden en in het geval het advies van de bezwaaradviescommissie niet tijdig adviseert, geldt wat het Hof in 3.3 heeft overwogen in de uitspraak van 28 februari 2024. Vervolgens moeten verweerders een nieuwe beslissing nemen.
15. Omdat het beroep gegrond is, ziet het Gerecht aanleiding om verweerders te veroordelen in de proceskosten die appellante heeft moeten maken. Het Gerecht stelt die kosten vast op Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van Afl. 700,-). Verder zal het Gerecht bepalen dat het Land Aruba het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde beslissing op het bezwaar van 3 mei 2024;
  • draagtverweerders op om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante van 28 september 2021 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerders in de proceskosten van ABC tot een bedrag van
-
gelastde teruggave van het door appellante gestorte griffierecht van Afl. 25,-.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. S. Lanshage, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.