ECLI:NL:OGHACMB:2025:14

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
AUA2024H00064
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de hindervergunning voor het windturbinepark Urirama en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Windpark Urirama N.V. tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de intrekking van de hindervergunning voor het oprichten van een windmolenpark werd bevestigd. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 1 juni 2018 de hindervergunning ingetrokken, omdat Urirama niet zou kunnen voldoen aan de voorwaarden van de vergunning. Het Gerecht verklaarde het beroep van Urirama ongegrond, maar het Hof oordeelt dat de minister niet bevoegd was om de vergunning in te trekken. De intrekkingsgrond in artikel 14 van de Hinderverordening doet zich niet voor, omdat Urirama de vergunning nog niet had gebruikt. Het Hof concludeert dat de minister de vergunning niet kon intrekken, omdat er geen zwaarwegend belang was dat de intrekking rechtvaardigde. Het hoger beroep is gegrond, de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en de intrekkingsbeschikking wordt herroepen, waardoor de hindervergunning herleeft. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

AUA2024H00064
Datum uitspraak: 15 januari 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
Windpark Urirama N.V., gevestigd in Aruba (hierna: Urirama),
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 14 februari 2024 in zaak nr. AUA202001922, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij ministeriële beschikking van 1 juni 2018 heeft de minister de hindervergunning van Urirama voor het oprichten van een windmolenpark met acht windturbines van 3.3 megawatt in het gebied Urirama, ingetrokken (hierna: intrekkingsbeschikking).
Bij ministeriële beschikking van 26 juni 2020 heeft de minister het door Urirama tegen de intrekkingsbeschikking gemaakte bezwaar nietontvankelijk dan wel ongegrond verklaard (hierna: bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:152, heeft het Gerecht het door Urirama daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Urirama hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 oktober 2024. Urirama werd vertegenwoordigd door mr. T.L.H. Peeters, advocaat, die werd vergezeld door [werknemer 1], werkzaam bij [bedrijf 1], en door [werknemer 2] en [werknemer 3], werkzaam bij [bedrijf 2]. De minister werd vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat.

Overwegingen

Inleiding
1. Urirama wil een windpark oprichten in het gebied Urirama. Aan haar rechtsvoorgangster Windparken Aruba Real Estate N.V. is op 5 juni 2014 een hindervergunning verleend als bedoeld in artikel 1 van de Hinderverordening voor het oprichten van een windmolenpark met acht windturbines met een vermogen van 3 megawatt elk, gelegen in het gebied Urirama. Op verzoek van Urirama is bij de ministeriële beschikking van 19 oktober 2015 het toegestane vermogen verhoogd naar 3.3 megawatt. Als voorwaarde aan de gewijzigde hindervergunning is onder meer gesteld dat Urirama te allen tijde moet voldoen aan alle op haar van toepassing zijnde wettelijke voorschriften, waaronder de Landsverordening ruimtelijke ontwikkeling (hierna: Lro), de Landsverordening uitgifte eigendommen (hierna: Lue) en de Bouw- en Woningverordening. Naar aanleiding van bezwaren van omwonenden zijn bij de ministeriële beschikking van 16 mei 2017 nog twee voorwaarden aan de hindervergunning toegevoegd. Deze voorwaarden houden kort gezegd in dat Urirama doorlopend monitort of het windpark wellicht een onvoorziene negatieve impact heeft op de gezondheid of het woongenot van de omwonenden, en dat Urirama jaarlijks verslag uitbrengt van deze monitoring.
1.1.
Op 9 mei 2018 heeft de minister aan Urirama bericht voornemens te zijn de hindervergunning in te trekken. Op 22 mei 2018 heeft Urirama daarop gereageerd. De minister heeft de hindervergunning vervolgens ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat Urirama niet zal kunnen voldoen aan de voorwaarde van de hindervergunning dat de Lro en Leu in acht moeten worden genomen. Door nieuwe inzichten van het op 17 november 2017 aangetreden kabinet zal het natuurgebied Urirama namelijk beschermd blijven en de rust rondom Alto Vista en de nabijgelegen woningen worden gewaarborgd. Er zullen geen inspanningen worden verricht om de bestemming van de gronden in het ontwikkelingsplan ten gunste van Urirama te wijzigen. Ook zullen de gronden niet in erfpacht worden uitgegeven. Urirama heeft dan ook geen belang meer bij haar hindervergunning voor het oprichten van een windpark.
In de bestreden beschikking is daaraan toegevoegd dat Urirama geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de hindervergunning omdat het altijd duidelijk was dat voor het uitvoeren van de hindervergunning een bestemmingswijziging noodzakelijk was. Voor zover Urirama een belang heeft bij de verzochte schadevergoeding stelt de minister zich op het standpunt dat niet aannemelijk is gemaakt dat schade is geleden. Als Urirama investeringen heeft gedaan voor het oprichten van het windpark komen die voor haar maatschappelijk en ondernemersrisico. Het bezwaar is in zoverre ongegrond, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft overwogen dat Urirama voor het oprichten van het door haar gewenste windpark niet alleen een hindervergunning nodig heeft, maar ook moet beschikken over erfpachtrechten op de desbetreffende domeingronden, een bouwvergunning en een aanlegvergunning. Bovendien moet de bestemming in het ontwikkelingsplan worden gewijzigd. Vaststaat dat Urirama niet beschikt over deze vergunningen en dat de gronden in het ontwikkelingsplan nog niet ten gunste van Urirama zijn gewijzigd. Urirama kan dat met deze procedure ook niet bereiken omdat het in deze procedure uitsluitend gaat om de vraag of de hindervergunning op goede gronden is ingetrokken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat Urirama geen belang heeft bij de hindervergunning, door de bezwaaradviescommissie een slapende vergunning genoemd, nu die hindervergunning geen enkel doel diende. Met alleen die vergunning kan Urirama immers geen windpark oprichten en exploiteren. Ook is met de hindervergunning geen verplichting voor een bestuursorgaan in het leven geroepen om de overige benodigde vergunningen af te geven of de domeingronden in erfpacht uit te geven. Wat het te compenseren nadeel betreft overweegt het Gerecht dat Urirama het gewenste windpark niet meer kan realiseren en daarmee ook geen inkomsten kan genereren. Het vereiste causale verband tussen de bestreden beschikking en vermeende schade ontbreekt dan ook.
Hoger beroep
3. Urirama voert aan dat nog geenszins vaststaat dat de overige benodigde vergunningen en toestemmingen voor het oprichten van het windpark niet kunnen of zullen worden verleend. Dat Urirama daar op dit moment nog niet over beschikt, betekent niet dat nooit zal kunnen worden voldaan aan de voorwaarden van de hindervergunning. Door de vergunning desondanks in te trekken, neemt de minister een voorschot op mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Urirama betoogt daarom als meest vergaande hogerberoepsgrond dat de minister niet bevoegd was om de hindervergunning op grond van de Hinderverordening in te trekken. Een andere algemene bevoegdheid daartoe heeft de minister ook niet. Het Gerecht heeft dat niet onderkend.
3.1.
Artikel 1, eerste lid, van de Hinderverordening luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van de minister van Justitie […] inrichtingen, die hetzij door de verspreiding van stank, rook of dampen, hetzij door geraas of gedruis, hetzij anderszins, voor de omgeving hinder, schade of gevaar kunnen veroorzaken, op te richten."
Artikel 10 luidt:
"1. De vergunning kan alleen worden geweigerd in geval van vrees voor:
a. hinder van ernstige aard, zoals het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten daarvan, het belemmeren van het gebruik van de gebouwen en lokalen, bedoeld in artikel 3, onder c, overeenkomstig de bestemming van die gebouwen of lokalen, het verspreiden van stank, rook of dampen en het maken van geraas of gedruis;
b. schade aan eigendommen, bedrijven of gezondheid;
c. gevaar.
2. Vrees voor concurrentie in enig bedrijf kan geen reden tot weigering zijn."
Artikel 12, eerste lid, luidt:
"1. Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van hinder, schade of gevaar kan worden tegemoet gekomen, kunnen aan de vergunning voorwaarden worden verbonden."
Artikel 14 luidt:
"Worden de gestelde voorwaarden niet nageleefd, dan kan de minister van Justitie de vergunning bij met redenen omkleed besluit intrekken."
3.2.
Het Hof overweegt dat de in artikel 14 van de Hinderverordening opgenomen intrekkingsgrond zich in dit geval niet voordoet omdat Urirama het haar vergunde windmolenpark nog niet heeft opgericht. Urirama heeft immers nog geen gebruik gemaakt van haar hindervergunning omdat zij in afwachting is van de overige benodigde vergunningen en toestemmingen. In die situatie kan geen sprake zijn van het niet naleven van gestelde voorwaarden in de zin van artikel 14 van de Hinderverordening. Dat Urirama volgens de minister nooit aan de voorwaarden zal kúnnen voldoen, levert een dergelijke intrekkingsgrond evenmin op. De minister kon de hindervergunning daarom niet op grond van artikel 14 van de Hinderverordening intrekken.
Dat betekent echter niet dat in een situatie waarin de in artikel 14 van de Hinderverordening opgenomen intrekkingsgrond zich niet voordoet, de minister in geen enkel geval over kan gaan tot intrekking van een hindervergunning. Naar het oordeel van het Hof verzet de Hinderverordening zich niet tegen intrekking van een reeds verleende hindervergunning indien een zwaarwegend belang dat noodzakelijk maakt ter bescherming van de doelen van de Hinderverordening op grond waarvan de hindervergunning is verleend. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien ondanks het naleven van (de voorwaarden van) een verleende hindervergunning sprake is van hinder van ernstige aard, schade of gevaar als bedoeld in artikel 10 van de Hinderverordening. Een dergelijk zwaarwegend belang is er in dit geval niet. Dat Urirama door gewijzigde politieke opvattingen niet kan voldoen aan de voorwaarden van de hindervergunning en als gevolg daarvan geen aanvang zal kunnen maken met de oprichting van het windpark, is geen zwaarwegend belang ter bescherming van de doelen van de Hinderverordening op grond waarvan de hindervergunning aan Urirama is verleend. Bovendien staat niet vast dat Urirama nooit meer aan de voorwaarden van de hindervergunning zal kunnen voldoen. Voor Urirama staat immers nog de rechtsgang naar de civiele rechter open ter toetsing van de bestemming "Natuur en landschap" die blijkens het Ruimtelijke Ontwikkelingsplan met Voorschriften op de gronden van Urirama rust. Ook kan Urirama naar de civiele rechter voor de uitgifte van die gronden in erfpacht.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de minister niet tot intrekking van de aan Urirama verleende hindervergunning over kon gaan. Het betoog slaagt. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking meer.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof de bestreden beschikking vernietigen en de intrekkingsbeschikking herroepen waardoor de hindervergunning van Urirama herleeft. Dat betekent overigens niet dat de overige benodigde toestemmingen en vergunningen voor de oprichting van het windpark nu moeten worden verleend.
5. De minister moet de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de kosten in beroep vast op Afl. 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting) en in hoger beroep op Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 14 februari 2024 in zaak nr. AUA202001922;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde ministeriele beschikking van de minister van Justitie, Integratie en Veiligheid, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken, van 26 juni 2020;
IV.
herroeptde ministeriele beschikking van de minister van Justitie, Integratie en Veiligheid, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken, van 1 juni 2018;
V.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij Windpark Urirama N.V. in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 3.150,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat het Land Aruba aan Windpark Urirama N.V. het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.