ECLI:NL:OGEAA:2023:84

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
AUA202201234
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om zelfstandig schadebesluit na onrechtmatige inbewaringstelling en uitzettingsbevel

In deze zaak heeft de appellant, de Minister van Justitie en Sociale Zaken, een verzoek ingediend om een zelfstandig schadebesluit naar aanleiding van een onrechtmatige inbewaringstelling, die volgde op een bevelschrift tot uitzetting. De appellant heeft op 17 december 2019 het verzoek ingediend, na een bevel tot inbewaringstelling op 16 februari 2019. Het bezwaar tegen het uitblijven van een beschikking werd op 21 april 2020 ingediend, en op 29 maart 2022 verklaarde de verweerder dit bezwaar ongegrond. Hiertegen heeft de appellant op 26 april 2022 beroep ingesteld bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba.

De zaak werd behandeld op 28 september 2022, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, drs. M.L. Hassell, en de verweerder door mrs. C.L. Geerman en A.F.J. Caster. De verweerder betoogde dat de bestuursrechter niet bevoegd was, omdat er geen bezwaar kon worden gemaakt tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid. De appellant stelde echter dat het uitzettingsbevel de schadeveroorzakende beschikking was, waardoor de bestuursrechter bevoegd was.

Het Gerecht oordeelde dat de bestuursrechter bevoegd was, omdat er voldaan was aan de vereisten van materiële en processuele connexiteit. Vervolgens werd de machtiging van de gemachtigde van de appellant als toereikend beschouwd, ondanks enkele tekortkomingen. In de inhoudelijke beoordeling werd vastgesteld dat de appellant schadevergoeding vorderde voor 38 dagen onrechtmatige bewaring, maar het Gerecht oordeelde dat er geen rechtstreeks verband bestond tussen de inbewaringstelling en het uitzettingsbevel. De beslissing van de verweerder om het bezwaar ongegrond te verklaren werd dan ook als redelijk beschouwd.

De uitspraak van het Gerecht was dat het beroep ongegrond werd verklaard, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak

Uitspraak van 12 april 2023
Lar nr. AUA202201234

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE EN SOCIALE ZAKEN,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigden: mrs. V.E. Emerencia en C.L. Geerman (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Op 17 december 2019 heeft appellant een verzoek ingediend om een zelfstandig schadebesluit naar aanleiding van onrechtmatige inbewaringstelling naar aanleiding van een bevelschrift tot uitzetting van 16 februari 2019.
Tegen het uitblijven van een beschikking heeft appellant op 21 april 2020 bezwaar gemaakt.
Bij beslissing van 29 maart 2022 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard (de bestreden beslissing).
Hiertegen heeft appellant op 26 april 2022 beroep ingesteld bij dit gerecht, door indiening van een pro-forma beroepschrift. Op 2 juni 2022 heeft appellant de gronden waarop zijn beroep rust, aangevuld. Op 29 juli 2022 heeft appellant - ongevraagd - een tweede aanvullend beroepschrift via email ingediend.
Verweerder heeft op 22 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 september 2022, waar appellant bij zijn voornoemde gemachtigde is verschenen, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. C.L. Geerman, voornoemd, en A.F. J. Caster.
Hierna is verweerder in de gelegenheid gesteld alsnog schriftelijk te reageren op het tweede aanvullend beroepschrift, omdat hij deze niet had ontvangen. De schriftelijke reactie is op 26 oktober 2022 door verweerder ingediend.
Appellant heeft op 23 november 2022 hierop gereageerd.
De uitspraak is hierna nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Bevoegdheid van de bestuursrechter

1.1
Verweerder heeft betoogd, dat de bestuursrechter in deze niet bevoegd is, nu tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid, namelijk het bevel tot inbewaringstelling, geen bezwaar kan worden gemaakt zodat niet wordt voldaan aan het vereiste van de processuele connexiteit.
1.2
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat niet het bevel tot inbewaringstelling, maar het uitzettingsbevel van 16 februari 2019 de schadeveroorzakende beschikking is, zodat de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van dit geschil.
2. Gelet hierop ligt ten eerste ter beantwoording voor de vraag of de bestuursrechter bevoegd is om van het onderhavig geschil kennis te nemen.
3.1
Uit bestendige jurisprudentie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Hof) volgt, dat de bestuursrechter slechts kan kennisnemen van een beroep tegen een besluit over een verzoek tot schadevergoeding indien is voldaan aan het vereiste van materiële en processuele connexiteit. Aan het vereiste van materiële connexiteit is voldaan als de gestelde schadeoorzaak een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft. Aan het vereiste van processuele connexiteit is voldaan als tegen de gestelde schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid bezwaar en beroep openstaat. (vgl. Hof van 27 juli 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:74)
Tegen een bevelschrift tot inbewaringstelling kan geen bezwaar worden gemaakt en dus kan daartegen ook geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Het oordeel over de rechtmatigheid van de bewaring ex artikel 16, eerste lid van de Ltu, is voorbehouden aan de rechter-commissaris, en een vordering om vergoeding van schade beweerdelijk veroorzaakt door onrechtmatige bewaring kan uitsluitend worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter (vgl. Hof van 12 juli 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:64).
3.2
Nu appellant in deze uitdrukkelijk als schadeveroorzakende besluit het uitzettingsbevel heeft aangemerkt en hiertegen bezwaar en beroep open staat, is voldaan aan het vereiste van materiële en processuele connexiteit en is de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van dit geschil.
Toereikende machtiging
4.1
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de heer Hassell in deze niet als gemachtigde mag optreden, nu de overgelegde machtiging niet toereikend is en niet voldoet aan het gestelde in artikel 29, tweede lid van de Lar. Het beroepschrift dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerder.
4.2
het gerecht constateert dat bij het pro-forma beroepschrift, dat alleen door de heer Hassell is ondertekend, een kopie van een in het Nederlands opgestelde machtiging is overgelegd die ongedateerd is, en een kopie van een Colombiaans paspoort waarop geen foto van appellant te zien is en waarop de handtekening onvoldoende duidelijk is. Nu appellant niet op zitting is verschenen, kan het gerecht aan de hand van de overgelegde stukken niet vaststellen of hij de heer Hassell inderdaad heeft gemachtigd om onderhavige procedure te entameren. Het gerecht zal in dit geval de overgelegde machtiging ondanks het geconstateerde verzuim, toch toereikend achten, nu verweerder in de bezwaarprocedure deze zelfde machtiging wel heeft geaccepteerd en een inhoudelijke beslissing op het bezwaar heeft genomen. Appellant is dus ontvankelijk in zijn beroep.
De inhoudelijke beoordeling
5. Dan komt het gerecht toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil, met name de vraag of verweerder in redelijkheid het bezwaar van appellant gericht tegen de fictieve afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding, ongegrond heeft mogen verklaren. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
6.1
Appellant heeft vanwege 38 dagen onrechtmatige bewaring een forfaitair bedrag per dag (Afl. 80,-) aan schadevergoeding gevorderd. Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft hij aangevoerd, dat hij bij zijn aankomst in Aruba op 29 december 2018 aan de grens asiel had aangevraagd, zodat de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder sub d van de Landsverordening toelating en uitzetting genoemde grond voor uitzetting zich ten tijde van het uitzettingsbevel zich niet voordeed. Volgens appellant had hij op grond van het destijds geldende artikel 19 van het Toelatingsbesluit, rechtmatig verblijf en was verweerder niet bevoegd zijn uitzetting noch zijn inbewaringstelling te bevelen.
6.2
Aan de bestreden beslissing heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat voor het toekennen van schadevergoeding wegens een onrechtmatige inbewaringstelling geen wettelijke grondslag bestaat, en dat de rechter-commissaris de inbewaringstelling rechtmatig heeft bevonden, nu uit de stukken niet was gebleken van een asielaanvraag.
7.1
In dit geval staat vast dat verweerder bij onderscheiden bevelschriften van 16 februari 2019 de uitzetting en de inbewaringstelling van appellant heeft bevolen.
7.2
Vast staat ook dat de rechter-commissaris de inbewaringstelling op 18 februari 2019 rechtmatig heeft geacht, en dat de inbewaringstelling op 25 maart 2019 is opgeheven.
7.3
Verder staat vast dat aan appellant op 27 mei 2021 een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, die geldig was tot 24 februari 2022, en dat verweerder bij beslissing van 25 februari 2022 het bezwaar van appellant gericht tegen het uitzettingsbevel, gegrond heeft verklaard en het uitzettingsbevel heeft ingetrokken, omdat appellant ten tijde van het nemen van deze beslissing op bezwaar niet meer voldeed aan de eisen voor een uitzetting.
8.1
Om te beoordelen of als gevolg van het uitzettingsbevel schade is geleden, moet een rechtstreeks verband tussen de onrechtmatige beschikking en de geleden schade bestaan. Het rechtstreeks verband moet worden vastgesteld door vergelijking enerzijds van de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de denkbeeldige situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige beschikking achterwege was gebleven. Daarbij geldt als maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het de onrechtmatige beschikking niet zou hebben genomen (vgl. Hof van 17 januari 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:96).
8.2
In dit geval heeft verweerder bij beslissing van 25 februari 2022 het uitzettingsbevel ingetrokken, terwijl de inbewaringstelling reeds bijna drie jaar eerder, op 25 maart 2019, was opgeheven. Het uitzettingsbevel is ingetrokken omdat aan appellant inmiddels een verblijfsvergunning was verleend. Dat appellant hiertegen beroep heeft ingesteld, is in deze procedure niet gebleken. Hieruit volgt dat verweerder heeft onderkend dat het uitzettingsbevel (pas) vanaf 27 mei 2021, zijnde de datum van afgifte van bedoelde verblijfsvergunning, onrechtmatig werd. Dat het uitzettingsbevel van meet af aan onrechtmatig was, zoals door appellant gesteld, volgt niet uit de beslissing op het bezwaar van 25 februari 2022 en is in deze procedure overigens niet gebleken.
Naar het oordeel van het gerecht bestaat er dan ook geen rechtstreeks verband tussen de vermeende geleden schade wegens de inbewaringstelling, waarvoor vergoeding wordt gevorderd, en het uitzettingsbevel, zodat verweerder in redelijkheid het bezwaar ongegrond heeft mogen verklaren.
9. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2023 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hoger beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hoger beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hoger beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.