ECLI:NL:OGEAA:2023:7

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
P-2021/03104
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling oud minister in Aruba voor passieve ambtelijke omkoping en verduistering

In de strafzaak tegen de verdachte, een oud minister van Aruba, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg op 14 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van passieve ambtelijke omkoping en verduistering, maar vrijgesproken van oplichting, misbruik van functie en witwassen. De zaak, die bekendstaat als het onderzoek Avestrus, betrof vermeende onregelmatigheden bij de uitgifte van optie- en erfpachtrechten tijdens de ambtsperiode van de verdachte van 2009 tot 2017. De verdachte werd beschuldigd van het aannemen van giften van ondernemers die verzoeken om erfpachtrechten indienden, en het Gerecht oordeelde dat hij zich schuldig had gemaakt aan passieve omkoping door giften aan te nemen van medeverdachten. De verdachte ontkende echter dat hij een voorkeursbehandeling had gegeven aan deze ondernemers. Het Gerecht oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van oplichting en misbruik van functie, maar dat de verdachte wel had gefaald in zijn plicht als ambtenaar door de giften aan te nemen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en werd ontzet van het recht om ambtenaar te zijn en om gekozen te worden voor een periode van vijf jaar.

Uitspraak

Parketnummer: P-2021/03104
Uitspraak: 14 april 2023 Tegenspraak
Vonnis van dit Gerecht
in de strafzaak tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1965 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres 1].

1.Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden mrs. D. Illes en D. Kock (hierna steeds: “de raadsman”), advocaten in Aruba.
De officieren van justitie mrs. T. Rethmeijer en W.E.M. van Erp (hierna steeds: “de officier van justitie”) hebben ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest;
  • ontzetting van het bekleden van ambten en het passief kiesrecht voor de duur van 10 jaren.
De raadsman heeft bepleit dat het Gerecht de inleidende dagvaarding partieel nietig zal verklaren, althans dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging, althans dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken.

2.Tenlastelegging

De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage 1 (pagina’s doorgenummerd) aan dit vonnis gehecht en geldt als hier overgenomen.
De verdenkingen komen er - kort en zakelijk weergegeven - op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
Medeplegen van oplichting;
Passieve omkoping (al dan niet met plichtsverzuim), meermalen gepleegd;
Misbruik van functie, meermalen gepleegd;
Verduistering;
(Gewoonte)witwassen.
3.
Formele voorvragen
Geldigheid dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ter zake van het onder 3 en 4 ten laste gelegde partieel nietig zal worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de volgende delen:
Feit 3
(a)
het verstrekken dan wel wijzigen van opties op (commerciële) erfpachtrechten en/of het uitvaardingen van Ministeriele beschikking waarbij een optie voor een erfpacht wordt verstrekt en/of het aangaan van een overeenkomst tot vestiging van een erfpacht door verdachte als Minister van Infrastructuur, Integratie en Ruimtelijke Ordening, althans het Land Aruba,
(b)
het (anders dan om zakelijke redenen) begunstigen en/of het geven van een voorkeursbehandeling aan voormelde (rechts)personen en/of het laten ontstaan, in stand houden, onderhouden en/of verbeteren van een relatie tussen hem en/of zijn medeverdachte(n) en voormelde (rechts)personen waarin hij en/of zijn medeverdachte(n) niet meer zo vrij, onbeïnvloed, onafhankelijk en/of objectief waren/konden zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voormelde (rechts)personen als in het geval dat hij en/of zijn medeverdachte(n) die giften, beloften en/of diensten niet hadden aangenomen of gevraagd.
Feit 4
waardoor aan genoemde perso(o)n(en) en/of bedrij(f)(ven) en/of andere medeverdachte(n) telkens een of meer optierecht(en) werd(en) verleend en/of gewijzigd en/of een erfpachtrecht werd(en) verstrekt en/of waardoor deze perso(o)n(en) en/of bedrijven onrechtvaardig en/of aanzienlijk werd(en) verrijkt
onvoldoende specifiek en begrijpelijk is.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Ten aanzien van het onder feit 3 a en feit 4 ten laste gelegde: De tenlastelegging onder de feiten 3 en 4 is toegespitst op respectievelijk verschillende omkopings- misbruik van functie gevallen. De steller van de tenlastelegging heeft per geval aangegeven uit welk zaaksdossier de verdenking ter zake van omkoping en misbruik van functie voortvloeit. Uit die zaaksdossiers blijkt steeds voldoende op welke optierechten, erfpachtrechten of wijzigingen van een erfpachtovereenkomst de verdenking ziet. Het Gerecht is daarom van oordeel dat - bezien in het licht van de inhoud van het strafdossier – de tenlastelegging voldoende specifiek en feitelijk is en wel zodanig dat het voor de verdachte duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren.
Ten aanzien van het onder feit 3 b ten laste gelegde: Uit de tenlastelegging volgt dat verdachte onder meer wordt verweten dat hij giften heeft aangenomen in de periode dat [naam 4]en [naam 5] verzoeken/aanvragen met betrekking tot erfpachtrechten hebben ingediend en dat hij aan hen in de ten last gelegde periode een voorkeursbehandeling zou hebben gegeven. Het verweer van de raadsman dat er geen reden was voor verdachte om giften aan te nemen om, zodoende, de relatie met die personen in stand te houden, vat het Gerecht op als een bewijsverweer en ziet niet op de geldigheid van de dagvaarding. Naar het oordeel van het Gerecht is de tenlastelegging, ook ten aanzien van dit onderdeel, voldoende duidelijk en specifiek en wist verdachte waartegen hij zich moet verdedigen.
Het voorgaande voert het Gerecht tot de slotsom dat de verweren met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding worden verworpen en dat de dagvaarding geldig is.
Bevoegdheid Gerecht
Het Gerecht stelt vast dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft verweren gevoerd strekkende tot de niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
a. a) De raadsman heeft, zo begrijpt het Gerecht, betoogd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden als vrijspraak volgt voor de verdenkingen uit het zaaksdossier [naam hotel], omdat het feitencomplex in die zaak vergelijkbaar is met andere aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
b) De raadsman heeft verder nog bepleit dat een deel van de tenlastelegging onder feit 3 is verjaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de giften van [bedrijf 13] (betaling verjaardagsfeest) gedaan op 21 januari 2012, [bedrijf 1] gedaan op 18 juni 2013 en 20 augustus 2013 en de [bedrijf 2]. gedaan op 28 augustus 2013 buiten de verjaringstermijn van 6 jaren vallen en dat daarom het recht op vervolging, op grond van artikel 386 (oud) Wetboek van Strafrecht van Aruba (hierna: SrA), is komen te vervallen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
a. a) De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van de verdenkingen die voortkomen uit het zaaksdossier [naam hotel], omdat volgens hem onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten (passieve omkoping en misbruik van functie). Dat laat onverlet dat de officier van justitie van mening kan zijn dat in andere zaken/deeldossiers dat bewijs en die overtuiging er wel is. Het is het Gerecht geenszins gebleken dat sprake is van een identiek feitencomplex of dat het Openbaar Ministerie gelijke gevallen anders heeft behandeld, zodat het niet ontvankelijkheidsverweer van de raadsman in zoverre wordt verworpen.
b) Aan de verdachte is onder feit 3 – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich in de periode 8 maart 2010 tot en met 14 februari 2014 schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping met plichtsverzuim ex art. 379 (oud) Wetboek van Strafrecht van Aruba (hierna: SrA). Over de periode 15 februari 2014 tot en met 19 oktober 2019 (verdachte was minister van ROII tot het najaar van 2017, dus gaat het Gerecht ervan uit dat 19 oktober 2017 wordt bedoeld) wordt hem, onder de nieuwe wetgeving ter zake: artt. 2:350 Sr en 2:351 SrA, het verwijt gemaakt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping al dan niet met plichtsverzuim.
De maximumstraf voor overtreding van 379 (oud) SrA is vier jaren gevangenisstraf. De maximumstraf voor overtreding van 2:350 SrA is vier jaren gevangenisstraf en de maximumstraf voor overtreding van 2:351 SrA is zes jaren gevangenisstraf.
Ingevolge de artikelen 72 (oud) en 1:145 SrA verjaart het recht tot strafvervolging, voor zover hier van belang, in zes jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld en in twaalf jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie (later: doch niet meer dan tien jaren) is gesteld. Volgens de artikelen 73 (oud) en 1:146 SrA vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
Het Gerecht beschouwt als eerste daad van vervolging de datum van het door de rechter-commissaris afgegeven bevel d.d. 24 september 2019 strekkende tot een huiszoeking bij verdachte.
Het Gerecht stelt vast dat voor de verdenking op grond van artikel 379 (oud) SrA een verjaringstermijn van 12 jaren geldt. De verjaringstermijn is ingegaan op 9 maart 2010 en is gestuit op 24 september 2019. Dat wil zeggen dat geen verjaring is ingetreden ten aanzien van de verdenking op grond van 379 (oud) SrA.
Ten aanzien van de verdenking op grond van artikel 2:350 SrA geldt een verjaringstermijn van 6 jaren. De verjaringstermijn is aangevangen op 16 februari 2014 en de verjaring is gestuit op 24 september 2019. Ook de verdenking op grond van 2:350 SrA is derhalve niet verjaard.
De verdenking op grond van artikel 2:351 SrA verjaart na 12 jaren. De verjaringstermijn is aangevangen op 16 februari 2014 en gestuit op 24 september 2019. Het Gerecht stelt daarom vast dat ook de verdenking op grond van 2:351 SrA niet is verjaard.
Met inachtneming van het voorgaande concludeert het Gerecht dat de verdenkingen op grond van de artikelen 379 (oud), 2:350 en 2:251 SrA niet zijn verjaard. Het gevoerde verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid wordt derhalve verworpen.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de strafvervolging.
Schorsing vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak 1, 2, 3 (partieel), 4 en 6

4.1
Inleidende overwegingen
In de kern genomen gaat het strafrechtelijk onderzoek Avestrus over vermeende onregelmatigheden bij de uitgifte van optie- en erfpachtrechten tijdens het bewind van [verdachte], verdachte, in diens voormalige hoedanigheid van Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Milieu en later van Ruimtelijke Ontwikkeling, Integratie en Infrastructuur (hierna steeds: ROII) in de periode 2009-2017. De verdenking is dat aan de AVP gelieerde personen en vrienden van verdachte een voorkeursbehandeling kregen bij het door middel van (een) aan hen gelieerde rechtspersoon/nen verkrijgen van optie/-erfpachtrechten. Uit een aantal van de voorliggende zaaksdossiers blijkt dat deze rechtspersoon/nen met die optie-/erfpachtrechten tegen hoge bedragen aan derden zijn verkocht, waardoor, volgens het Openbaar Ministerie en aan de AVP gelieerde personen, [verdachte] en zijn vrienden aanzienlijk financieel voordeel hebben genoten.
Alvorens in te gaan op de concrete beschuldigingen aan het adres van de verdachte acht het Gerecht het dienstig om het uitgifteproces van optie-/erfpachtrechten tijdens het bewind van [verdachte] als minister weer te geven.
Burgers en ondernemers die in aanmerking wensten te komen voor een erfpachtrecht op domeingrond moesten zich volgens artikel 4 Landsverordening uitgifte eigendommen (LUE), met een verzoekschrift wenden tot de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid. Ingevolge artikel 25a jo. 25c LUE werd een optie op een erfpachtrecht verleend onder de voorwaarden door de minister van Publieke Werken en Volksgezondheid in elk afzonderlijk geval te stellen. Het optierecht gaf de optiehouder het recht een eerste keuze te hebben om een erfpachtovereenkomst met het Land te sluiten voor een bepaald perceel. De betreffende minister, [verdachte] (na een herverdeling van portefeuilles), was op grond van de LUE eindverantwoordelijk en bevoegd om (commerciële) optie-/erfpachtrechten op domeingrond uit te geven.
In 2006 is de Landsverordening Ruimtelijke Ontwikkeling (LRO) afgekondigd met als doel het gebruik van de grond en ruimte in Aruba beter te kunnen sturen. In deze Landsverordening werd de mogelijkheid geboden om een Ruimtelijk Ontwikkelingsplan (ROP) in te voeren, waarin de overheid de gewenste ontwikkeling voor de komende 10 jaar aan kon geven. In 2009 is het eerste ROP vastgesteld. Het Gerecht stelt vast dat noch in de LRO, noch in het ROP 2009 zelf wordt voorgeschreven aan welke eisen moest worden voldaan om in aanmerking te komen voor een optie-/erfpachtrecht.
In de ambtsperiode van [verdachte] als minister was de Directie Infrastructuur en Planning (DIP) als ambtelijke organisatie belast met het in behandeling nemen en het begeleiden van het proces rondom de uitgifte van erfpachtrechten. De DIP heeft in 2006 een brochure opgesteld waarin onder meer de voorwaarden voor het in aanmerking komen van een optierecht zijn weergegeven. Daarin is voor zover relevant opgenomen dat aanvragers hun verzoek moesten richten aan de minister van Onderwijs, Sociale Zaken en Infrastructuur, [verdachte] (na wederom een herverdeling van portefeuilles), door tussenkomst van de directeur van de DIP. Verder wordt in deze brochure weergegeven aan welke voorwaarden een aanvraag voor een optierecht moet voldoen en welke eisen worden gesteld in de optieperiode.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het Gerecht af dat in de praktijk verzoeken om een erfpachtrecht via twee routes bij de DIP terechtkwamen:
  • route 1: burgers/ondernemers wendden zich met een verzoekbrief direct tot (het kantoor van) de minister, die zijn aantekening op de brief zette en de verzoekbrief vervolgens doorstuurde naar de DIP.
  • route 2: burgers/ondernemers vulden bij het kantoor van de DIP een aanvraagformulier voor een erfpachtrecht in.
Nadat de aanvraag, al dan niet door tussenkomst van de minister, bij de DIP was ingevuld of ingekomen, ving de pre-optie fase aan. Volgens het beleid van de DIP moest de aanvrager in deze fase aan een zevental voorwaarden voldoen:
  • een beschrijving van het project (op twee a4-tjes);
  • type project;
  • de grootte van het benodigde terrein;
  • locatie voorkeur;
  • gemoeide investering;
  • wijze van financiering;
  • eventuele schetstekeningen.
De stelling van het Openbaar Ministerie is dat in de voorliggende zaaksdossiers is afgeweken van het door de DIP opgestelde beleid. Aanvragers in de zaaksdossiers hebben, middels een door hun opgerichte rechtspersoon, een verzoekbrief zonder tussenkomst van de directeur van de DIP bij de minister ingediend, die zonder enige controle “akkoord” schreef op het verzoek tot verkrijging van een optierecht op de erfpacht. De directeur van de DIP, medeverdachte [medeverdachte 1], stelde vervolgens, en wederom zonder beoordeling van de aan een aanvraag in de pre-optie fase gestelde voorwaarden, een positief advies op voor de uitgifte van een optierecht. [Verdachte] tekende vervolgens de optiebeschikking, zodat de aanvragers over een optierecht op domeingrond konden beschikken.
Door de verdediging is aangevoerd dat de toen zittende regering een ‘open door policy’ hanteerde om de economische ontwikkeling van Aruba te stimuleren. Burgers en ondernemers konden bij bewindslieden terecht met hun verzoeken. De verdediging heeft daarnaast de kleinschaligheid van Aruba benadrukt, en daarbij opgemerkt dat direct contact tussen bewindslieden en burgers niet ongebruikelijk was.
[Verdachte] heeft bij de politie en op de terechtzitting met klem ontkend dat hij aan bepaalde personen een voorkeursbehandeling gaf. Naar eigen zeggen gaf hij op alle aanvragen/verzoeken die bij hem binnenkwamen akkoord en had bij hem iedereen een gelijke kans om een erfpachtrecht te verkrijgen. Daarnaast heeft [verdachte] verklaard dat zijn akkoord op een verzoekbrief niet moet worden opgevat als een instructie aan de DIP om een optierecht uit te geven. Zijn akkoord moest, aldus nog steeds de verklaring van [verdachte], worden opgevat als een opdracht aan de DIP om te bezien of het mogelijk was een optie-/erfpachtrecht uit te geven op het door de verzoeker aangevraagde perceel.
4.2
Vrijspraak van oplichting (feiten 1 & 2) en misbruik van functie (feit 4)
In het navolgende worden de overwegingen van het Gerecht die ten grondslag liggen aan de vrijspraken van de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten weergegeven. Vanwege de feitelijke en juridische samenhang van voornoemde feiten, worden deze gezamenlijk besproken.
Onder de feiten 1, 2 en 4 zijn onder meer de verdenkingen die voortkomen uit de zaaksdossiers [naam 1], [naam 2] en [naam 3] ten laste gelegd. Kort samengevat wordt verdachte onder de feiten 1 en 2 verweten dat hij samen met anderen het Land Aruba heeft opgelicht door zich voor te doen als een betrouwbare en integere minister. Hij zou, aldus de tenlastelegging, samenzweringen hebben gesmeed met andere ambtenaren en bevriende en/of aan de AVP gelieerde personen, die als doel hadden het Land door middel van het geven van een onjuiste voorstelling van zaken te bewegen tot afgifte van optie- en erfpachtrechten op domeingrond. De rol van verdachte zou erin hebben bestaan dat hij als minister, en dus als bevoegd orgaan om optie-/erfpachtrechten uit te geven, steeds zonder enige controle akkoord gaf op de verzoeken van zijn vrienden of aan de AVP gelieerde personen.
Standpunt officier van justitieDe officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte, als spin in het web, deelnam aan de samenzweringen die als doel hadden het Land op te lichten bij de uitgifte van erfpachtrechten. Volgens de officier van justitie was verdachte ervan op de hoogte dat zijn vrienden en/of aan de AVP gelieerde personen, middels door hen opgerichte rechtspersonen, aanvragen voor erfpachtrechten hebben ingediend en was hij er eveneens van op de hoogte dat die personen niet voornemens waren zelf een project te ontwikkelen, maar dat zij voor ogen hadden het te verkrijgen optie-/erfpachtrecht met grote winst aan derden te verkopen. Verdachte heeft dit gefaciliteerd door akkoord te geven op hun verzoeken en zou daar – in het geval van [naam 2] – ook zelf financieel van hebben geprofiteerd.
Dat verdachte wist van het frauduleuze handelen van zijn bevriende aanvragers van optie-/erfpachtrechten, en daar ook zelf aan deelnam, blijkt volgens de officier van justitie uit, met name, het volgende:
- in de zaaksdossiers [naam 1, 2, en 3] heeft verdachte steeds, in afwijking van het beleid (van de DIP) en zonder enige controle, akkoord gegeven op de verzoeken tot een optie-/erfpachtrecht;
  • de verklaring van verdachte dat hij niet wist wie achter de rechtspersonen [naam 1, 2, en 3] schuilgingen is, gelet op de nauwe banden tussen verdachte en de bij die betrokken rechtspersonen vrienden, ongeloofwaardig;
  • uit omstandigheden, waaronder de snelheid waarmee de verzoeken van [naam 1,2, en 3] in behandeling zijn genomen en hebben geleid tot de uitgifte van een optie-/erfpachtrecht, volgt dat verdachte een voorkeursbehandeling heeft gegeven aan die rechtspersonen;
  • uit de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 1] blijkt dat verdachte een geldbdrag heeft aangenomen van medeverdachte [medeverdachte 2] in ruil voor de uitgifte van een erfpachtrecht aan [naam 2].
Standpunt verdedigingDe raadsman heeft bepleit dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat voor de aantijging dat verdachte deel uitmaakte van samenzweringen die tot doel hadden het Land op te lichten. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte de verzoeken uit de zaaksdossiers [naam 1, 2, en 3], niet anders behandelde dan alle andere verzoeken die bij hem binnenkwamen. Zijn akkoord op de verzoekbrieven moet niet worden gezien als een instructie aan de DIP om een optie-/erfpachtrecht uit te geven, maar moet worden gezien als een opdracht aan de DIP om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om een optierecht uit te geven. Verdachte plaatste op alle verzoeken die bij hem binnenkwamen, ongeacht de (politieke) achtergrond van een aanvrager de notitie “akkoord” of iets van gelijke strekking, zodat van een voorkeursbehandeling geen sprake kan zijn. De raadsman heeft ten slotte aangevoerd dat de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar zijn om deze tot het bewijs te kunnen bezigen.
Oordeel Gerecht
Bij vonnissen van heden worden de aandeelhouders (medeverdachten: [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]) van de rechtspersonen [naam 1,2 en 3], die betrokken waren bij het initiële verzoek om een erfpachtrecht, veroordeeld ter zake van oplichting. Het Gerecht heeft in hun zaken vastgesteld dat zij in de aanvraagprocedure valse inlichtingen hebben verstrekt, althans een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven, en daardoor het Land hebben bewogen tot afgifte van optie- en erfpachtrechten. Zij hebben bij het Land de indruk gewekt dat zijzelf een project op de aangevraagde domeingrond wilde ontwikkelen terwijl zij reeds in de optie fase in onderhandeling waren met derden om de aandelen van de rechtspersonen, die over optierechten beschikten of zouden gaan beschikken, met groot financieel voordeel te verkopen.
Het Gerecht stelt voorop dat hard of rechtstreeks bewijs dat verdachte wist van het frauduleuze handelen van zijn veronderstelde bevriende en/of aan de AVP gelieerde aanvragers, en dat hij daarin een faciliterende rol had, zich niet in het dossier bevindt. Dat wil zeggen dat zich in het dossier geen verklaringen bevinden waarin uit eerste hand is verklaard dat verdachte zich als spin in het web schuldig heeft gemaakt aan oplichting of misbruik van functie, zoals ten laste is gelegd. Noch bevinden zich in het dossier objectieve bewijsmiddelen waarin de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde samenzwering wordt bevestigd. Het Gerecht heeft daarom aan de hand van (verdachte) omstandigheden te beoordelen of het, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm, niet anders kan zijn dan dat verdachte deel uitmaakte van samenzweringen die tot doel hadden het Land op te lichten bij de uitgifte van optie-/erfpachtrechten.
Het Gerecht is van oordeel dat er verdachte omstandigheden zijn, maar dat die niet van dusdanig gewicht zijn dat het Gerecht buiten gerede twijfel tot het oordeel kan komen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting en misbruik van functie.
Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
In de zaaksdossiers [naam 1,2, en 3] is telkens op basis van één enkel A4, met daarop een summiere beschrijving van het project en het verzoek om een erfpachtrecht, een optierecht uitgegeven. Verdachte heeft in al deze gevallen zijn akkoord op een verzoekbrief geschreven en de verzoekbrief vervolgens doorgestuurd naar de DIP. Die gang van zaken roept, vindt ook het Gerecht, vragen op, te meer nu is gebleken dat in de praktijk, althans in ieder geval in de gevallen van voornoemde zaaksdossiers, dergelijke optierechten een aanmerkelijke financiële waarde vertegenwoordigden.
Aantekeningen “akkoord” en “dezerzijds geen bezwaren”
Over de aantekeningen die verdachte op de verzoekbrieven plaatste is door alle betrokkenen veel gezegd. Naar het oordeel van het Gerecht laat de letterlijke tekst van de aantekening “akkoord” weinig ruimte over voor interpretatie. De meest gangbare uitleg is dan ook dat verdachte opdracht gaf aan de DIP om (minstgenomen) het betreffende verzoek in behandeling te nemen. Dat dit ook zo door de DIP is opgevat, volgt uit de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (voormalig directeur DIP) en getuige [getuige 2] (voormalig coördinator IC/TRN).
[Medeverdachte 1] verklaarde bij de rechter-commissaris – voor zover relevant - het volgende:
“Als de minister een beslissing nam “dezerzijds akkoord” dan werd het in behandeling genomen. Dan kwam de optieprocedure.” [1]
[Getuige 2] verklaarde bij de rechter-commissaris – voor zover relevant – het volgende:
‘’Maar voor mij betekende het “akkoord, gaarne uw medewerking” een instructie, ik moest daar dan wat mee doen. Voor mij was het wel degelijk een instructie en niet alleen kijken of hij (het Gerecht begrijpt de aanvrager) geholpen kon worden.” [2]
Het Gerecht constateert dat de verklaringen van verdachte, enerzijds, en de oud-medewerkers van de DIP, anderzijds, hierover uiteenlopen. Het Gerecht heeft evenwel de vraag te beantwoorden of verdachte met de aantekening beoogde de aanvrager een voorkeursbehandeling te geven, althans het door DIP opgestelde beleid te omzeilen. Het Gerecht overweegt hierover dat zich in het dossier aanwijzingen bevinden die op het tegendeel wijzen.
In lijn met wat verdachte heeft verklaard lijkt het er namelijk op dat alle verzoekbrieven die door tussenkomst van de minister bij de DIP terechtkwamen, door de minister werden voorzien van een aantekening met de strekking “akkoord” of “dezerzijds geen bezwaren”. [Medeverdachte 1] verklaarde hierover bij de rechter-commissaris:
“Er waren verschillende aantekeningen van de minister. Ze kwamen wel vaak op hetzelfde neer: “graag akkoord” of “dezerzijds geen bezwaren”. [3]
Daarnaast heeft de verdediging een lijst overgelegd met alle verzoeken die in de periode 2009-2017 langs de verdachte zijn gegaan. Uit deze lijst leidt het Gerecht af dat verdachte, zoals hij ook zelf heeft verklaard, op (bijna) alle verzoeken die bij hem binnenkwamen “akkoord” gaf. Een springend voorbeeld is het door de verdediging aangehaalde verzoek van [naam 6]. Hij vroeg, in tijd ongeveer gelijk met de aanvraag namens [naam 1], middels een verzoekbrief aan de minister om een erfpachtrecht op een terrein aan de [straatnaam 1]. Deze verzoekbrief werd, net als de verzoekbrief van [naam 1] die op hetzelfde terrein zag, door verdachte geaccordeerd met de aantekening: “
akkoord cfm, gaarne uw medewerking”. Uit het dossier is gebleken dat [naam 6] geen optierecht heeft gekregen en [naam 1] wel. Het Gerecht concludeert hieruit dat aan de aantekening “akkoord” van verdachte op een verzoekbrief niet zonder meer de betekenis kan worden ontleend dat verdachte opdracht gaf aan de DIP om een optierecht uit te geven.
Daarnaast dient nog de vraag te worden beantwoord in hoeverre door of vanwege de aantekening van verdachte het beleid van de DIP, en dan in het bijzonder in de pre-optiefase, werd omzeild. Hierover zijn verschillende oud werknemers van de DIP bevraagd. Uit hun verklaringen destilleert het Gerecht dat de voorwaarden die de DIP in de praktijk stelde in de pre-optiefase niet streng werden nageleefd. Zo verklaarde getuige [getuige 2], bij de rechter-commissaris hierover het volgende:
“In de pre optiefase waren we niet zo streng. In de optiefase waren we wat strenger”
“In de pre optiefase waren we iets makkelijker, je hoefde bijvoorbeeld nog geen keiharde bankbrief te hebben. Later wel” [4]
Ook medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard over de omvang van de beoordeling van de voorwaarden in de pre optiefase door DIP. Hij verklaarde hierover:
“Pas in de optiefase werd echt serieus gekeken naar de aanvraag. In de aanvraagtermijn was dat niet het geval” [5]
Het Gerecht trekt hieruit conclusie dat hoewel de DIP beleid/voorwaarden had opgesteld voor het in aanmerking komen van een optierecht, het verkrijgen van een optierecht zonder aan die voorwaarden te hebben voldaan, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat een voorkeursbehandeling is gegeven.
Het Gerecht overweegt voorts dat nu niet kan worden vastgesteld dat de ten laste gelegde gedragingen van verdachte hebben bijgedragen aan een voorkeursbehandeling, en bovendien niet kan worden bewezen dat verdachte wist van het frauduleuze handelen van zijn veronderstelde bevriende en/of aan de AVP gelieerde aanvragers van de erfpachrechten, niet ter zake doet of verdachte wetenschap had van welke personen schuilgingen achter de rechtspersonen [naam 1,2, en 3]
De officier van justitie heeft ten slotte nog aangevoerd dat uit de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 1] volgt dat verdachte een geldbedrag heeft aangenomen van medeverdachte [medeverdachte 2] (uiteindelijk belanghebbende van [naam 2]) in ruil voor een optie-/erfpachtrecht ten behoeve van [naam 2]. Hieruit volgt volgens de officier van justitie dat verdachte wist en financieel profiteerde van het frauduleuze handelen van medeverdachte [medeverdachte 2]. Het Gerecht is van oordeel dat de getuigenverklaring van [getuige 1], zoals in paragraaf 4.3 van dit vonnis zal worden overwogen, op onderdelen onvoldoende betrouwbaar is om deze te kunnen bezigen voor het bewijs. Bij die stand van zaken kan haar verklaring dan ook niet bijdragen aan het bewijs voor de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde samenzwering.
Conclusie
Het Gerecht komt recapitulerend tot de conclusie dat het wettig en overtuigend bewijs voor dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting en misbruik van functie in de zaken [naam 1,2, en 3], ontbreekt.
Met betrekking tot de vermeende misbruik van functie in de zaken [naam 4], [nm 7] en [naam 8] overweegt het Gerecht dat op gelijke gronden zoals hiervoor vermeld niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk zijn functie in die zin heeft misbruik dat hij tot doel had enig voordeel voor hem of een ander te verkrijgen.
4.3
Partiële vrijspraak van passieve ambtelijke omkoping (feit 3)
Onder feit 3 is aan verdachte een aantal omkopingsgevallen ten laste gelegd. In de tenlastelegging is opgetekend dat de omkopingsverdenkingen voortkomen uit de zaaksdossiers: [naam 2], [naam 7], [naam stichting] en [naam hotel]. Het Gerecht komt niet tot een bewezenverklaring voor de ten laste gelegde omkopingsverwijten die hun grondslag vinden in de zaaksdossiers: [naam hotel] en [naam 2], zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde.
Het Gerecht overweegt hiertoe als volgt.
[naam hotel]
De officier van justitie en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte een gift heeft aangenomen van [naam 9]/[naam hotel] en dat verdachte derhalve moet worden vrijgesproken.
Het Gerecht constateert met de officier van justitie en de verdediging dat zich in het dossier geen bewijsmiddelen bevinden waaruit blijkt dat verdachte een gift/belofte/dienst heeft aangenomen van [naam 9]/[naam hotel]. Het Gerecht zal daarom de verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
[Naam 2]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een (aanzienlijk) contant geldbedrag heeft aangenomen van medeverdachte [medeverdachte 2] in ruil voor het uitgeven van een optie-/erfpachtrecht aan [naam 2] (in het requisitoir wordt in dit verband ook gesproken over [naam 1]), rechtspersonen waarvan medeverdachte [medeverdachte 2] de ultimate benificiary owner was. De officier van justitie heeft in het kader van deze verdenking aangevoerd dat de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 1] voldoende betrouwbaar zijn om deze voor het bewijs te kunnen gebruiken.
De verdachte heeft bij de politie en op de terechtzitting stellig ontkend een geldbedrag, of een andere gift, te hebben ontvangen van [medeverdachte 2] in relatie tot de uitgifte van optie-/erfpachtrechten. In het verlengde daarvan hebben de raadslieden van de verdachte bepleit dat de verklaring van getuige [getuige 1] op belangrijke onderdelen wordt weersproken door de inhoud van het strafdossier en dat het dossier verder geen bewijsmiddelen bevat waaruit blijkt dat verdachte een geldbedrag van [medeverdachte 2] heeft aangenomen.
In de overwegingen met betrekking tot de vrijspraak van oplichting heeft het Gerecht reeds uiteengezet waarom niet zonder gerede twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 2] een voorkeursbehandeling heeft gegeven en dat hij heeft gefaciliteerd dat zij, op onrechtmatige gronden, financieel voordeel heeft genoten van de verkoop van de optie-/erfpachtrechten middels haar rechtspersonen. Het Gerecht zal – ten overvloede – nog enkele overwegingen wijden aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 1].
Getuige [getuige 1] heeft een aantal jaren gewerkt voor medeverdachte [medeverdachte 2], min of meer als personal assistent. Zij heeft verschillende verklaringen afgelegd, waarvan haar verklaring bij de rechter-commissaris het duidelijkst is. Zij verklaart – kort samengevat en voor zover relevant - in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 2] een grote envelop met geld gebracht te hebben naar de woning van verdachte om deze te overhandigen aan diens echtgenote. Volgens getuige [getuige 1] had het geld betrekking op de opbrengst van de verkoop van terreinen. De envelop die zij bracht was groot, bruin en dik.
Op grond van het dossier stelt het Gerecht vast dat er op 21 januari 2016 inderdaad, al dan niet via medeverdachte [medeverdachte 2], telefonisch contact is geweest tussen getuige [getuige 1] en de echtgenote van verdachte. De getuige heeft hierover verklaard dat zij gebeld heeft, omdat zij niet precies wist waar de woning van verdachte was. De verdediging ontkent het contact en de ontmoeting tussen [getuige 1] en de echtgenote van verdachte niet, doch heeft een geheel andere lezing, namelijk zou getuige [getuige 1] lootjes hebben opgehaald bij de echtgenote van verdachte. De officier van justitie hecht geen geloof aan deze alternatieve lezing
Het Gerecht overweegt als volgt.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard niet in de bewuste envelop te hebben gekeken, doch ervan overtuigd te zijn dat er geld in de envelop zat. Door de verdediging is daar tegenin gebracht dat niet uit te sluiten valt dat in de envelop lootjes zaten. Het Gerecht kan niet zonder meer aan dat verweer voorbij gaan en is van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige 1] met de nodige behoedzaamheid moet worden beoordeeld.
Het Gerecht stelt voorop dat de verklaringen die getuige [getuige 1] bij de Landsrecherche en later bij de rechter-commissaris niet geheel consistent zijn. Voorts stelt het Gerecht vast dat de verklaring van getuige [getuige 1] op onderdelen steun vindt in het dossier, maar op essentiële punten wordt weersproken door objectieve bevindingen van de Landsrecherche. Het Gerecht leidt uit die bevindingen af dat het moment waarop getuige [getuige 1] het - naar eigen zeggen - geld naar de woning van verdachte bracht zich niet zonder meer verhoudt met de data waarop geld is overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte 2] in verband met de verkoop van de aandelen in [naam 2]. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige.
Weliswaar kan worden toegegeven dat de gang van zaken bevreemding opwekt, doch in aanmerking genomen dat dit het enige bewijsmiddel zou zijn in het dossier waaruit volgt dat medeverdachte [medeverdachte 2] geld heeft gegeven aan verdachte in relatie tot de uitgifte van domeingronden, de niet geheel verklaarbare tijd waarin een en ander zich zou hebben afgespeeld, de alternatieve lezing van de verdediging en het feit dat zelfs de getuige niet met absolute zekerheid kan verklaren wat er in de envelop zat, acht het Gerecht de verklaring van [getuige 1] niet bruikbaar voor het bewijs.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde voor zover de tenlastelegging ziet op de passieve omkoping door medeverdachte [medeverdachte 2].
4.4
Vrijspraak van feit 6 (witwassen)
De witwasbeschuldiging bestaat uit het volgende verwijt. Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij tezamen en in vereniging met een ander van in de tenlastelegging genoemde voorwerpen, die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van misdrijf, de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding en verplaatsing heeft verhuld of verborgen, dan wel heeft verhuld of verborgen wie de rechthebbende van die die voorwerpen was, dan wel deze voorwerpen voorhanden heeft gehad.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Ten aanzien van feit 3 wordt bewezen verklaard dat verdachte giften (een hekwerk en een Vectra gymapparaat), in de vorm van steekpenningen, heeft aangenomen van medeverdachte [naam 7/medeverdachte 6]. Dit brengt echter niet met zich dat deze voorwerpen ‘daardoor’ uit misdrijf afkomstig zijn. Voorwerpen kunnen namelijk slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ in de zin van de witwasartikelen als zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in de witwasartikelen genoemde delictsgedragingen (ECLI:NL:HR:2021:1033). Met de verwerving door verdachte van deze voorwerpen was de passieve omkoping voltooid. Eerst vanaf dat moment zijn deze voorwerpen dan ook afkomstig uit omkoping.
Voor zover ten laste is gelegd dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen geldt dat verhullings-handelingen in het kader van witwassen pas enige betekenis hebben na voltooiing van het brondelict. Toegespitst op deze zaak kan worden betoogd dat verdachte door bij de aankoop van de betreffende voorwerpen de bedrijven en bankrekeningen van een ander te gebruiken een bijdrage heeft geleverd aan het verhullen van de steekpenningen. Na voltooiing van het brondelict (de passieve omkoping) hebben door verdachte echter geen verhullings-handelingen plaatsgevonden. Dientengevolge kan niet worden bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander de criminele herkomst van de voorwerpen heeft verhuld noch dat hij heeft verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen en wie die voorwerpen voorhanden had, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het witwassen.

5.Bewezenverklaring

Het Gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 (partieel) en 5 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
3.
Passieve omkoping (artikelen 378/379 (oud) Wetboek van Strafrecht)
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van
8 maart 2010juni 2013tot en met 14 februari 2014 te Aruba
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,in zijn hoedanigheid van Minister van Infrastructuur,
Integratie en Ruimtelijke Ordeningvan
/aaneen persoon en aan die persoon gelieerde rechtspersoneneen of meer (rechts)personen, namelijk:
Zaaksdossier [medeverdachte 6]
[Medeverdachte 6] en/of [naam 10] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6] en/of [bedrijf 7] en/of [bedrijg 8] en/of
Zaaksdossier [naam stichting]
[naam 4] en
/of[bedrijf 1]
en/of [bedrijf 9] en/of [bedrijf 10] en/of [bedrijf 11] NV en/of
Zaaksdossier [naam hotel]
[naam 9] en/of [bedrijf 12] ,
een of meergiften
en/ofbeloftennamelijk,
een of meergeldbedragen, en
/ofbetalingen, aan verdachte (
al dan niet aan/middels de stichting [naam stichting])
en/of [medeverdachte 1] en/of een (verjaardags)feest in het [bedrijf 13] op 21 januari 2012 en/of (korting op de) aanleg/bouw van een sportschool en/of een toegangshek en/of diverse (andere) verbouwingen aan in zijn woning (waaronder de tuin) aan de [adres 1],
heeft aangenomen
en/of voor zichzelf en/of een of meer anderen heeft gevraagd,
terwijl hij
en zijn medeverdachte(n) (telkens)wist
endat deze giften
en/of beloftenhem
en/of henwerden gedaan
, en/of aangebodenteneinde hem
en/of hente bewegen om, in strijd met zijn
en/of hunplicht, in zijn
en/of hunbediening iets te doen
en/of na te laten en/of ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem en/of hen, al dan niet in strijd met zijn en/of hun plicht, in zijn en/of hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten
namelijk (telkens)
(a)
het verstrekken dan wel wijzigen van opties op (commerciële) erfpachtrechten en/of het uitvaardingen van Ministeriele beschikking waarbij een optie voor een erfpacht wordt verstrekt en/of het aangaan van een overeenkomst tot vestiging van een erfpacht door verdachte als Minister van Infrastructuur
, Integratie en Ruimtelijke Ordening,althans het Land Aruba,
en
/of
(b)
het (anders dan om zakelijke redenen) begunstigen en/of het geven van een voorkeursbehandeling aan voormelde (rechts)personen en/of het laten ontstaan, in stand houden, onderhouden en/of verbeteren van een relatie tussen hem
en/of zijn medeverdachte(n)en voormelde (rechts)
persoonpersonenwaarin hij
en/of zijn medeverdachte(n)niet meer zo vrij, onbeïnvloed, onafhankelijk en/of objectief
was/konwaren/kondenzijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voormelde (rechts)personen als in het geval dat hij
en/of zijn medeverdachte(n)die giften,
beloften en/of diensten niethad
denaangenomen
of gevraagd;
en
Passieve omkoping (artikelen 2:350/2:351 (nieuw) Wetboek van Strafrecht)
hij
op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 15 februari 2014 tot en met 19 oktober 201
97te Aruba
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,in zijn hoedanigheid van Minister van Infrastructuur, Integratie en Ruimtelijke Ordening van
/aaneen persoon en een aan die persoon gelieerde rechtspersoonof meer (rechts)personen,namelijk:
Zaaksdossier [naam 2]
[naam 2] en/of [medeverdachte 2] en/of [naam 11] en/of
Zaaksdossier [medeverdachte 6]
[Medeverdachte 6] en
/of [naam 10] en/of[bedrijf 3]
en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5] en/of [bedrijf 6] en/of [bedrijf 7] en/of [bedrijf 8] en/of
Zaaksdossier [naam stichting]
[Naam 4] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 9] en/of [bedrijf 10] en/of [bedrijf 11] en/of
Zaaksdossier [naam hotel]
[Naam 9] en/of [bedrijf 12],
een of meergiften,
beloften en/of diensten,namelijk,
een of meer geldbedragen, en/of betalingen, aan verdachte en/of de stichting [naam stichting]en/of [medeverdachte 1] en/of een (verjaardags)feest in het [bedrijf 13] op 21 januari 2012 en/of (korting op de)deaanleg/bouw van een
sportschoolgymen
/ofeen toegangshek
en/of diverse (andere) verbouwingen aan in zijn woning (waaronder de tuin) aan de [adres 1],
heeft aangenomen
en/of voor zichzelf en/of een of meer anderen heeft gevraagd,
terwijl hij
en zijn medeverdachte(n) (telkens)wist
en, althans redelijkerwijs moest
envermoeden dat deze giften,
beloften en/of dienstenhem
en/of henwerden gedaan
, verleend en/of aangebodenteneinde hem
en/of hente bewegen om,
al dan nietin strijd met zijn
en/of hunplicht, in zijn
en/of hunbediening iets te doen
en/of na te laten en/of ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem en/of hen, al dan niet in strijd met zijn en/of hun plicht, in zijn en/of hun huidige en/of vroegere bediening is gedaan en/of nagelaten
namelijk (telkens)
(a)
het verstrekken dan wel wijzigen van opties op (commerciële) erfpachtrechten en/of het uitvaardingen van Ministeriele beschikking waarbij een optie voor een erfpacht wordt verstrekt en/of het aangaan van een overeenkomst tot vestiging van een erfpacht door verdachte als Minister van Infrastructuur, Integratie en Ruimtelijke Ordening, althans het Land Aruba,
en
/of
(b)
het (anders dan om zakelijke redenen) begunstigen en/of het geven van een voorkeursbehandeling aan voormelde (rechts)personen en/of het laten ontstaan, in stand houden, onderhouden en/of verbeteren van een relatie tussen hem
en/of zijn medeverdachte(n)en voormelde (rechts)
persoonpersonenwaarin hij
en/of zijn medeverdachte(n)niet meer zo vrij, onbeïnvloed, onafhankelijk en/of objectief
was/konwaren/kondenzijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot voormelde (rechts)personen als in het geval dat hij
en/of zijn medeverdachte(n)die giften,
beloften en/of dienstenniet had
denaangenomen
of gevraagd.
5.
Verduistering
dat hij in de periode van 01 januari 2015 tot en met 01 januari 2016 te Aruba, opzettelijk een geldbedrag, toebehorende aan de stichting [naam stichting], welk geldbedrag verdachte als (feitelijk) beleidsbepaler/beheerder
en(uiteindelijk) belanghebbende van die Stichting onder zich heeft, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend,
namelijk:
- Een cheque d.d. 9 juni 2015 uitgeschreven ten behoeve van [bedrijf 14] a AWG 11.375,50.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd; omwille van de leesbaarheid zijn ook wijzigingen aangebracht in de bewezenverklaring (
cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

6.Bewijs en waardering van het bewijs

6.1
Bewijsmiddelen
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen (bijlage 2, pagina’s doorgenummerd) zijn vervat en die redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft en, voor zover het een geschrift betreft als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e Wetboek van Strafvordering van Aruba, telkens slechts wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
In de bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar ambtsedige en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, die onderdeel uitmaken van het strafdossier Avestrus.
6.2
Bewijsoverwegingen feit 3: passieve ambtelijke omkoping
Aan verdachte is onder feit 3 een reeks van incidenten ten laste gelegd. Bij ieder incident is volgens de verdenking sprake van, kort en zakelijk weergegeven, het aannemen van steekpenningen. Onder verwijzing naar hoofdstuk 4 van dit vonnis acht het Gerecht het niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping met betrekking tot de zaaksdossiers [naam 2] en [bedrijf 12]. Resteren de omkopingsverdenkingen die voortkomen uit de (deel)zaaksdossiers [naam 4], [bedrijf 11] (hierna steeds: [bedrijf 11]) en [medeverdachte 6].
Het Gerecht gaat bij de beoordeling van de verwijten uit van het volgende toetsingskader. Voor de ambtenaar geldt dat hij zich schuldig maakt aan omkoping als hij wist of redelijkerwijs vermoedde dat een gift of belofte hem werd gedaan om hem als ambtenaar iets te laten doen of nalaten. Het komt er slechts op aan of de ambtenaar er zich van bewust is geweest dat de gift de strekking had om hem te bewegen een bepaalde met zijn ambtsplicht strijdige handeling te verrichten, daargelaten of de gever inderdaad het oogmerk had dat die handeling ook werkelijk zou geschieden.
Het begrip ‘gift’ kent in de omkopingsbepalingen een ruime reikwijdte. De Hoge Raad heeft reeds in 1916 geoordeeld dat onder het doen van een gift wordt verstaan elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft. Bovendien is persoonlijke bevoordeling van de ambtenaar niet vereist om van een gift te kunnen spreken.
In de nog voorliggende zaaksdossiers is steeds sprake van de volgende min of meer vergelijkbare casuïstiek.
Ondernemers [naam 4] en [medeverdachte 6 (naam 7)] en de rechtspersoon [bedrijf 11] hebben in de periode dat verdachte minister van Infrastructuur was, en hij uit die hoofde eindverantwoordelijk was voor de uitgifte van erfpachtrechten, donaties en/of giften gedaan aan (de politieke stichting van) verdachte. Het Gerecht overweegt dat een gift aan de Stichting [naam stichting] in casu gelijkgesteld wordt aan wordt aan een gift aan verdachte.
In de periode dat genoemde (rechts)personen deze donaties/giften deden, hebben zij ook (wijzigings)verzoeken ingediend ten aanzien van erfpachtrechten. Toegesneden op de deeldossiers komt het Gerecht tot de volgende conclusies.
Deeldossier [naam 4]
[naam 4] heeft met aan hem gelieerde rechtspersonen, voor zover relevant, in de periode juni-november 2013 in totaal een bedrag van AWG. 92.500,00 overgemaakt aan de politieke stichting van verdachte. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [naam 4] in die periode, namelijk op 24 juli 2013 en 13 augustus 2013, verzoekbrieven heeft ingediend ter verkrijging van een commercieel erfpachtrecht. Het Gerecht stelt vast dat de donaties en de verzoeken om een commercieel erfpachtrecht in tijd ongeveer gelijk zijn gedaan en ingediend.
Uit de verklaringen van [naam 12] (voorzitter van de stichting) en [naam 13] (secretaresse van de stichting) blijkt dat verdachte de feitelijke zeggenschap had over de stichting en dat in campagnetijd de donaties rechtstreeks via verdachte of zijn secretaresse mw. [naam 14] gingen. [6]
Een politicus als verdachte kan het zich naar het oordeel van het Gerecht niet veroorloven om van een ondernemer, met wie hij een zakelijke relatie onderhoudt, een gift aan te nemen. Als verdachte (via zijn stichting) toch geld aanneemt, aanvaardt hij bewust de aanmerkelijke kans dat de ondernemer met de gift jegens hem of zijn rechtspersoon een goedgezindheid bedingt.
Deeldossier [bedrijf 11]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [bedrijf 11] in september 2017 vier keer, kort na elkaar, cheques met een waarde van telkens AWG. 10.000,- heeft uitgeschreven ten behoeve van de politieke stichting van verdachte. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat [bedrijf 11] in 2017 een overeenkomst met het Land, vertegenwoordigt door verdachte, heeft gesloten met betrekking tot de wijzingsvoorwaarden van een reeds bestaand erfpachtrecht. Het Gerecht stelt vast dat de donaties zeer kort zijn gevolgd nadat verdachte zijn medewerking heeft verleend bij het verzoek ten aanzien van dat bestaande erfpachtrecht.
Het Gerecht overweegt dat verdachte de giften heeft aangenomen van [bedrijf 11] kort nadat hij iets heeft gedaan voor deze rechtspersoon. Het Gerecht is van oordeel, in aanmerking genomen de zeer korte tijdspanne tussen de donaties/gift en zijn verleende medewerking bij het sluiten van de overeenkomst met [bedrijf 11], dat het niet anders kan zijn dan dat er een relatie bestaat tussen de gift en de door verdachte verleende medewerking met betrekking tot een erfpachtrecht en dat verdacht zich hiervan minstgenomen bewust moet zijn geweest.
Het Gerecht acht niet bewezen dat de gift die [bedrijf 11] deed voor het verjaardagsfeest van de dochter van verdachte enig verband houdt met een door verdachte verleende of te verlenen dienst, dan wel dat door die gift een voorkeursbehandeling werd bedongen door [bedrijf 11]. Daarbij neemt het Gerecht in aanmerking dat pas ruim drie jaren nadat de gift is gedaan [bedrijf 11] een verzoek ten aanzien van een erfpacht heeft ingediend en dat bovendien niet valt uit te sluiten dat, gelet op de vriendschappelijke relatie tussen verdachte en de eigenaar [bedrijf 11], de gift moet worden gezien als een cadeau aan de dochter van verdachte die geen verband houdt met de zakelijke relatie die verdachte en de eigenaar van [bedrijf 11] met elkaar onderhielden.
Deeldossier [medeverdachte 6]
In het deeldossier [medeverdachte 6] wordt gewag gemaakt van een dozijn aan beweerdelijke giften. De officier van justitie heeft in het requisitoir slechts een beperkte opsomming, hieronder weergegeven, gegeven van de giften die [medeverdachte 6] in de onderzoeksperiode aan verdachte zou hebben gedaan.
Het Openbaar Ministerie is in het requisitoir niet ingegaan op de overige ten laste gelegde giften, zoals: geldbedragen, promotiemateriaal voor de campagne en betalingen aan de stichting [NAAM STICHTING 2]; derhalve is niet onmiddellijk duidelijk welke in het dossier genoemde giften onder de verwijten met betrekking tot geldbedragen, promotiemateriaal voor de campagne en betalingen aan de stichting [NAAM STICHTING 2] vallen. Ook de verdediging heeft hierover geen specifieke opmerkingen gemaakt. Het Gerecht heeft aan de hand van het dossier de daarin genoemde giften gekoppeld aan de giften die in de tenlastelegging worden genoemd.
Geldbedragen en promotiemateriaal
Het Gerecht stelt allereerst vast dat een aantal van de beweerdelijke giften (geldbedragen en promotiemateriaal) buiten de ten laste gelegde periode, te weten 8 maart 2010 tot en met 19 oktober 2017, valt. Tegen de achtergrond van het dossier gaat het Gerecht ervan uit dat met de ten laste gelegde geldbedragen wordt bedoeld:
- een aangetroffen kwitantie d.d. 17 april 2009 met als omschrijving “tickets eten” ad Awg. 250,- ten behoeve van [verdachte];
  • een cheque d.d. 18 juni 2009 op naam van [bedrijf 15] (bedrijf van [medeverdachte 6]) ad Awg. 2000,- waarvoor verdachte heeft getekend.
  • een cheque d.d. 25 augustus 2009 op naam van [bedrijf 16] ad Awg. 900,- ten behoeve van verdachte;
Deze geldbedragen die volgens het dossier als gift moeten worden aangemerkt, zijn vóór aanvang van de ten laste gelegde periode ten bate van verdachte gekomen. Verdachte zal daarom voor het onderdeel geldbedragen (aangenomen van [medeverdachte 6]) niet worden veroordeeld.
Het onderdeel in de tenlastelegging “promotiemateriaal voor de campagne” treft hetzelfde lot. Uit het dossier blijkt immers dat medeverdachte [medeverdachte 6] in 2009 de verkiezingscampagne van verdachte heeft gesteund door voor ongeveer $30.000,- aan promotiemateriaal te sponsoren. Ook deze beweerdelijke gift is dus vóór aanvang van de ten laste gelegde periode gedaan. In het dossier wordt verder nog gewag gemaakt van andere sponsorbedragen aan de partij of campagne van verdachte, doch zijn deze noch in het dossier noch in het requisitoir concreet gemaakt, zodat het Gerecht die sponsorbedragen bij de beoordeling van de tenlastelegging buiten beschouwing laat.
Woning, tuin en hekwerk
In de tenlastelegging is voorts opgenomen dat [medeverdachte 6] verdachte zou hebben omgekocht door te betalen voor de verbouwing van diens woning en tuin. Het Gerecht gaat ervan uit dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld dat [medeverdachte 6] ten behoeve van verdachte heeft betaald aan: [bedrijf 17] , [bedrijf 18] en [bedrijf 19] .
[bedrijf 17] – Landscaping garden
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 3] (hierna steeds: [BEDRIJF 3] ), een bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 6], middels 3 cheques van in totaal Afl. 25.201,64, heeft betaald aan [bedrijf 17] op naam van verdachte [7] . Uit het dossier blijkt evenwel ook dat op de data waarop de betreffende cheques zijn verzilverd contante geldbedragen, (bijna) gelijk aan de waarde van de cheques, zijn gestort op de bankrekening van [BEDRIJF 3] [8] .
Ten aanzien van dit onderdeel van de verdenking kan het Gerecht niet aan het verweer van de verdediging, inhoudende dat verdachte contant heeft betaald aan [medeverdachte 6] voor de aanschaf van zijn goederen, voorbijgaan. Er zijn immers contante betalingen die corresponderen met de afschrijvingen te zien op de bankrekening van een bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 6]. Het Gerecht is aldus van oordeel dat met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 17] niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] een gift heeft gedaan aan verdachte. Het Gerecht tekent daarbij aan dat de gang van zaken – het via de bankrekening van een bedrijf van een vriend goederen aankopen en vervolgens in contanten terugbetalen - bevreemding opwekt, maar dat dit niet zonder meer een strafbaar feit oplevert.
[bedrijf 18]
Uit onderzoek is gebleken dat op rekening van [BEDRIJF 3] invoerrechten en vrachtkosten (in totaal Afl. 299,67) zijn betaald in verband met de aankoop van tegels bij [bedrijf 18]. De factuur van [bedrijf 18] is op naam van verdachte.
Tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte zijn de betreffende tegels aangetroffen.
Hoewel een bedrag van Afl. 299,67 zonder meer een zekere financiële waarde vertegenwoordigt, acht het Gerecht het, gelet op de vriendschappelijke relatie tussen medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte, niet onaannemelijk dat een dergelijk bedrag op enigerlei wijze tussen hen is verrekend. Het Gerecht kan derhalve niet tot de conclusie komen dat het bedrag van Afl. 299,67 een relevante gift was aan verdachte.
[bedrijf 19]
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte op 31 augustus 2014 een e-mail heeft gestuurd naar het bedrijf [bedrijf 19] in verband met de aankoop van een hekwerk. In de e-mail schreef verdachte dat hij een aanbetaling aan [bedrijf 19] zou doen van USD 5.000,- via het bedrijf [bedrijf 23], een bedrijf van [medeverdachte 6] [9] . Uit de opgevraagde bankgegevens van [BEDRIJF 3] blijkt dat [BEDRIJF 3] op 9 september 2014 een bedrag van Afl. 9.000,- (omgerekend plus minus USD 5.000) heeft overgemaakt naar een bankrekening van [bedrijf 19] [10] .
In de administratie van [BEDRIJF 3] is aangetroffen een overschrijvingsformulier d.d. 4 februari 2015 op naam van [bedrijf 19] . Het overschrijvingsformulier betreft een overschrijving van [BEDRIJF 3] aan [bedrijf 19] voor een bedrag van USD 3.000,- met de omschrijving “fence panels 27226” en is ondertekend door [medeverdachte 6]. Uit de opgevraagde bankgegevens van [BEDRIJF 3] blijkt dat op 4 februari 2015 een bedrag van Afl. 5.400,- (omgerekend plus minus USD 3.000,-) is afgeschreven ten bate van [bedrijf 19] .
Het Gerecht kan op basis van het dossier niet vaststellen of medeverdachte [medeverdachte 6] meer dan de hiervoor genoemde bedragen heeft overgemaakt aan [bedrijf 19] in relatie tot het hekwerk.
Tegenover de girale betalingen van USD 3.000,- en USD 5.000,- op naam en rekening van [BEDRIJF 3] staan geen contante stortingen op een aan medeverdachte [medeverdachte 6] gerelateerde bankrekening.
Medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte hebben in hun verklaringen bij de politie ten aanzien van de aankoop van het hekwerk slechts in algemene zin verklaard dat verdachte de bedragen die gemoeid waren met deze aankoop in contanten aan verdachte heeft gegeven. In aanloop naar de inhoudelijke behandeling hebben de raadslieden van medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte een financieel rapport overgelegd waaruit volgens hen zou blijken dat verdachte heeft betaald voor het hekwerk.
Het Gerecht overweegt dat de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 6], als ook de inhoud van het financieel rapport, zonder enige onderbouwing met kwitanties of een financiële administratie als niet geloofwaardig terzijde moeten worden gesteld. Het gaat om het voorschieten of lenen van aanmerkelijke geldbedragen waarbij ook de rechtspersoon van medeverdachte [medeverdachte 6] betrokken was. Het Gerecht is al met al van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte de bedragen van USD 3.000,- en USD 5.000,- aan medeverdachte [medeverdachte 6] heeft betaald en merkt deze betalingen dus aan als giften aan verdachte.
“Gym”
Het Gerecht gaat ervan uit dat met “aanleg/bouw van sportschool” wordt bedoeld een Vectra en Elleptical gymmachine ten behoeve van de 'gym' van verdachte en de invoerrechten en vrachtkosten daarvan en mogelijk een koelkast.
Met betrekking tot de [naam gym 1] stelt het Gerecht vast dat deze in januari/februari 2017 bij verdachte thuis is afgeleverd en in oktober 2019 tijdens de huiszoeking in diens woning door de politie is aangetroffen. Het Gerecht stelt verder vast dat medeverdachte [medeverdachte 6] de factuur met betrekking tot de [naam gym 1] heeft betaald. Het bedrag ad USD 11.054,00 is via de bankrekening van [BEDRIJF 3] betaald. Medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte hebben beiden verklaard dat verdachte de [naam gym 1] heeft betaald en dat [medeverdachte 6] ook de eigenaar is van de [naam gym 1].
Het Gerecht hecht geen geloof aan de verklaringen met betrekking tot het eigenaarschap en neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. De factuur van de [naam gym 1] staat op naam van verdachte, de [naam gym 1] is bij de woning van verdachte geleverd en de [naam gym 1] staat vanaf begin 2017 in de woning van verdachte en verdachte heeft naar eigen zeggen de [naam gym 1] uitgekozen. Deze omstandigheden maken het ongeloofwaardig dat verdachte de [naam gym 1] slechts in bewaring heeft genomen voor [medeverdachte 6]. Het Gerecht merkt de [naam gym 1]daarom aan als een gift van [medeverdachte 6] aan verdachte.
Met betrekking tot de [naam gym 2] overweegt het Gerecht het volgende. Uit de hiervoor weergegeven tabel begrijpt het Gerecht dat uitsluitend het verwijt wordt gemaakt dat medeverdachte [medeverdachte 6] de invoerrechten en vrachtkosten van de [naam gym 2] heeft betaald, als gift aan verdachte. Uit het dossier volgt echter dat de cheque op naam van [BEDRIJF 3] die, volgens de politie, correspondeert met het factuurnummer van [bedrijf 20] voor wat betreft de bedragen niet overeenkomen: het factuurbedrag van [bedrijf 20] is Afl. 1.523,92 en de cheque van [BEDRIJF 3] vertegenwoordigt een waarde van Afl. 5.139,07. Bovendien blijkt niet zonder meer uit de inhoud van de factuur van [bedrijf 20] dat de factuur ziet op de invoer/vervoer van de [naam gym 2] . Zonder nadere uitleg kan het Gerecht er gelet op het voorgaande niet zonder meer van uitgaan dat de betreffende cheque is verzilverd voor het voldoen van de kosten van de invoerrechten van de [naam gym 2] . Het Gerecht is aldus van oordeel dat niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] de invoerrechten en vrachtkosten van de [naam gym 2] achine heeft betaald.
De koelkast waarvan in het dossier gewag wordt gemaakt kan het Gerecht, ook niet met goede wil, categoriseren onder een 'gym' of ‘sportschool’, noch onder een ander ten laste gelegd voorwerp. Het Gerecht laat derhalve de koelkast buiten beschouwing bij de beoordeling van de tenlastelegging.
Jeeponderdelen
In het dossier wordt de suggestie gewekt dat medeverdachte [medeverdachte 6] zou hebben betaald voor jeeponderdelen die ten bate zouden zijn gekomen van verdachte. In het dossier is niet uitgekristalliseerd wat precies het verwijt aan verdachte met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging is. Ook blijkt naar het oordeel van het Gerecht in onvoldoende mate dat [medeverdachte 6] voor de onderdelen heeft betaald. Er bevindt zich in het dossier een factuur op naam van [BEDRIJF 3] , maar niet duidelijk is of met een rekening van [BEDRIJF 3] of van [medeverdachte 6] is betaald voor de onderdelen. Het Gerecht komt daarom tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] (als gift aan [verdachte]) heeft betaald voor de onderdelen van de jeep.
Conclusie met betrekking tot “giften” van [medeverdachte 6]
Gelet op al het voorgaande komt het Gerecht tot het oordeel dat uitsluitend wordt bewezenverklaard dat verdachte de volgende giften van [medeverdachte 6] heeft aangenomen: een hekwerk (in totaal USD 8.000,00) en [naam gym 1] ten behoeve van een 'gym' (ad USD 11.054,-). Verdachte zal worden vrijgesproken van de overige ten laste gelegde giften.
Deze giften heeft medeverdachte [medeverdachte 6] gedaan in een periode waarin hij meerdere verzoeken met aan hem gelieerde rechtspersonen heeft ingediend ter verkrijging van erfpachtrechten. Het Gerecht acht het volstrekt ongeloofwaardig dat verdachte er niet van op de hoogte was dat [medeverdachte 6] met zijn bedrijven verzoeken voor erfpachtrechten indiende. Uit hun verklaringen blijkt dat zij elkaar als broers zagen en elkaar over en weer adviseerden over allerlei zaken, waaronder projectontwikkeling. Dat tussen hen niet zou zijn gesproken over de domeingronden die [medeverdachte 6] aanvroeg en ontwikkelde, acht het Gerecht daarom onvoorstelbaar.
Ofschoon het Gerecht, in aanmerking genomen de vrijspraakoverwegingen uit hoofdstuk 4.2 van dit vonnis, niet kan vaststellen dat verdachte ook daadwerkelijk een voorkeursbehandeling heeft gegeven aan [medeverdachte 6] bij diens verzoeken om een erfpachtrecht, is het Gerecht van oordeel dat het aannemen van giften van dergelijke omvang met de wetenschap dat die persoon ook aanvragen heeft ingediend met betrekking tot erfpachtrechten, zich niet verdraagt met hetgeen de omkopingsartikelen beogen te beschermen. Verdachte moet hebben geweten dat dat [medeverdachte 6] de giften deed met als doel een voorkeursbehandeling te krijgen bij zijn ingediende verzoeken. Door met wetenschap die giften aan te nemen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping met plichtsverzuim.
6.3
Bewijsoverwegingen feit 5: verduistering
Ten aanzien van de verdenking ter zake van verduistering zij vooraf het volgende opgemerkt. De tenlastelegging lijkt in te houden dat verdachte wordt verweten meerdere geldbedragen van de stichting [NAAM STICHTING 2] te hebben verduisterd. In de tenlastelegging is evenwel één geldbedrag, in de vorm van een cheque uitgeschreven ten behoeve van [bedrijf 14] ter waarde van AWG. 11.375,50, gespecificeerd. Uit de inhoud van het requisitoir volgt dat de tenlastelegging zo moet worden gelezen dat aan verdachte uitsluitend het verwijt wordt gemaakt de hiervoor genoemde cheque te hebben verduisterd. Het Gerecht zal daar dan ook bij de beoordeling van de tenlastelegging van uitgaan.
De Stichting [naam stichting] is op 17 maart 2009 opgericht. Uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel volgt dat de stichting als doelstelling heeft:
Het bijeenbrengen, administreren, beheren en aanwenden van de fondsen die bestemd zijn voor de verkiezingscampagne van de heer [verdachte].
Met ingang van 1 mei 2015 waren de bestuursleden van de stichting: [naam 12] (president/voorzitter), [naam 13] (secretaris) en [naam 15] (penningmeester).
Uit de administratie van de stichting is gebleken dat de voorzitter van de stichting, [naam 12], op 9 juni 2015 een cheque ter waarde van AWG. 11.375,50 heeft uitgeschreven ten behoeve van [bedrijf 14]. Ook is uit die administratie gebleken dat deze cheque bedoeld was voor het boeken van een reis van de vrouw van verdachte naar onder andere Nederland, Martinique en Miami.
De raadsman heeft bepleit dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de evenbedoelde cheque. Zijn betoog steunt op de volgende verweren:
  • indien wordt aangenomen dat verdachte de ultimate benificary owner was van de stichting [NAAM STICHTING 2] behoorden de gelden van de stichting toe aan verdachte en kan geen sprake zijn van verduistering;
  • indien niet wordt aangenomen dat verdachte de ultimate benificary owner was van de stichting kan evenmin sprake zijn van verduistering, omdat verdachte geen bestuurder was van de stichting, niet namens de stichting kon handelen en verdachte de gelden van de stichting dus niet anders dan door misdrijf onder zich had;
  • de wederrechtelijkheid ontbreekt, omdat verdachte een rekening-courant had met de stichting en het verzilveren van de cheque moet worden gezien als het verrekenen met door verdachte ten behoeve van de stichting gemaakte kosten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de cheque heeft verduisterd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte feitelijk de beheerder was van de stichting en opdracht heeft gegeven tot het uitschrijven van de cheque. Als feitelijk beheerder had de verdachte de cheque, althans de geldelijke waarde daarvan, anders dan door misdrijf onder zich. Door een cheque uit te laten schrijven waarvan de bestemming onverenigbaar is met het stichtingsdoel, heeft verdachte zich de cheque, althans de waarde daarvan, wederrechtelijk toegeëigend, aldus de officier van justitie.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt naar het oordeel van het Gerecht genoegzaam dat verdachte de feitelijk beheerder/uiteindelijk belanghebbende was van de stichting. Onder meer uit de verklaringen van [naam 12] en [naam 13] blijkt dat verdachte, hoewel hij geen bestuurder was van de stichting, feitelijk de zeggenschap had over de stichting.
[naam 12] verklaarde hierover, voor zover relevant:
“Deze stichting wordt gebruikt door de minister om zijn campagne te voeren. [naam 13] en ik werden door minister [verdachte] gevraagd om met al de administratie en bankaangelegenheden rond te stichting te attenderen, waaronder cheques uitschrijven.”
“Hij (het Gerecht begrijpt: verdachte) gaf aan mij aan dat indien iets betaald moest worden, dit door mij en [naam 13] op zijn instructies moest gebeuren.”
“[Naam 13] en ik werden door minister [verdachte] geïnstrueerd voor het uitschrijven van cheques”
In de verklaring van [naam 13] kan eveneens steun worden gevonden voor de vaststelling dat verdachte feitelijk de beheerder was van de stichting. Zij verklaarde, voor zover relevant:
“Het akkoord tot betaling ging altijd via [verdachte] (het Gerecht begrijpt: [verdachte]). [verdachte] gaf de opdracht aan [naam 12] dat iets betaald moest worden en als er een verzoek tot betaling bij [naam 12] terecht kwam moest hij er eerst mee naar [verdachte] voor accordering voor de betaling.”
Ten aanzien van de ten laste gelegde cheque heeft [naam 12] verklaard dat verdachte hem opdracht heeft gegeven om de cheque uit te schrijven. Daarmee staat, mede gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen, naar het oordeel van het Gerecht voldoende vast dat verdachte als feitelijk beheerder van de stichting opdracht heeft gegeven tot het uitschrijven van de cheque aan [bedrijf 14].
De raadsman heeft aangevoerd dat als wordt aangenomen dat verdachte de feitelijk beheerder/begunstigde van de stichting was, de gelden van de stichting toebehoorden aan verdachte. Deze opvatting van de raadsman vindt geen steun in het recht. Anders dan de raadsman lijkt te menen kan het privévermogen van een uiteindelijk belanghebbende van een stichting niet gelijk worden gesteld, of worden vermengd, met het vermogen van de stichting. Daarbij speelt bij een stichting een gewichtige rol dat de gelden van een stichting zijn bedoeld om te worden aangewend voor het stichtingsdoel, zoals omschreven in de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Het Gerecht verwerpt daarom dit verweer van de raadsman.
Het verweer van de raadsman dat verdachte de gelden niet (anders dan door misdrijf) onder zich had, slaagt evenmin. Het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf’ moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD4573). Uit de eerder aangehaalde verklaringen van [naam 12] en [naam 13] blijkt immers dat verdachte instructies en opdrachten gaf voor betalingen van de stichting. Verdachte heeft het goed onder zich gekregen door een rechtshandeling van de stichting, die daarbij, althans formeel, vertegenwoordigd werd door haar voorzitter, [naam 12]. Die overdracht is niet een door verdachte begaan misdrijf. Het verweer faalt derhalve.
Het Gerecht dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte zich de cheque ten behoeve van [bedrijf 14] wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarover overweegt het Gerecht als volgt. Verdachte heeft de opdracht gegeven de cheque uit te laten schrijven. Het Gerecht stelt vast dat de bestemming van deze cheque, het laten boeken van een pivéreis voor de vrouw van verdachte, zich niet verdraagt met de doelstelling van de stichting:
Het bijeenbrengen, administreren, beheren en aanwenden van de fondsen die bestemd zijn voor de verkiezingscampagne van de heer [verdachte]. Niet gesteld, noch is aannemelijk geworden dat de reis van de vrouw in enige relatie staat tot deze doelstelling. Het Gerecht is aldus van oordeel dat deze betaling buiten het stichtingsdoel valt en dat verdachte het stichtingsvermogen naar eigen inzicht heeft besteed.
De stelling van verdachte dat hij kosten heeft gemaakt ten behoeve van de stichting en dat met de betreffende cheque de door hem gemaakte kosten zijn verrekend, is naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende controleerbaar. Uit het door mevrouw [naam 16] opgemaakte financieel rapport zou volgens de verdediging moeten blijken dat verdachte huurpenningen ten behoeve van de stichting heeft voorgeschoten. Een onderbouwing met (bijvoorbeeld) kwitanties ontbreekt echter. Evenmin is in de administratie van [NAAM STICHTING 2] terug te vinden dat de stichting geld schuldig is/was aan verdachte. Bij deze stand van zaken houdt het Gerecht het ervoor dat een vordering van de stichting op verdachte niet aannemelijk is geworden, zodat ook het verweer van de raadsman met betrekking tot het ontbreken van de wederrechtelijkheid van het toe-eigenen wordt verworpen.
Gelet op al het vorenstaande komt het Gerecht tot de conclusie dat verdachte als uiteindelijk belanghebbende van de stichting een geldbedrag, in de vorm van een cheque ter waarde van AWG. 11.375,50, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Hij heeft dit tezamen en in vereniging gedaan met [naam 12], die als voorzitter van de stichting, tekenbevoegd was en door de betreffende cheque te tekenen, een essentiële en onmisbare rol heeft gespeeld in de verduistering.

7.Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Feit 3:
als ambtenaar een gift aannemen wetende dat deze hem gedaan wordt om in strijd met zijn plicht, in zijn bediening, iets te doen of na te laten.
en
als ambtenaar een gift aannemen, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening, iets te doen of na te laten
feit 5:
verduistering

8.Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

9.Oplegging van straffen

Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Gerecht alle ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren zal opleggen, alsmede dat verdachte zal worden ontzet uit het recht tot passief kiesrecht en het bekleden van ambten voor de duur van 10 jaren.
Verdachte [verdachte] is in het strafrechtelijk onderzoek Avestrus door het Openbaar Ministerie als hoofdverdachte aangemerkt. Tot een dergelijk oordeel kan het Gerecht, gelet op de beschikbare bewijsmiddelen, niet komen. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte [verdachte] als een soort spin in het web, als hooggeplaatst AVP-er zijn vrienden en kennissen opzettelijk en wederrechtelijk geldelijk heeft bevoordeeld en ook niet dat hij zich op grote schaal heeft laten betalen. Het Gerecht wil aannemen dat het voor aanhangers van zijn politieke partij mogelijk was hem persoonlijk met succes te naderen, maar dat wil nog niet zeggen dat bewezen is dat verdachte [verdachte] opzettelijk met zijn medeverdachten het Land Aruba heeft opgelicht. Dat uiteindelijk mede door toedoen van deze ex-minister het Land Aruba is overgegaan tot afgifte van erfpachten aan partijgenoten, en dat deze medeverdachten zich verrijkt hebben, wil juridisch nog niet zeggen dat verdachte [verdachte] daaraan strafrechtelijk debet is geweest als medepleger. Een 'het kan niet anders dat'- redenering in deze is in casu onvoldoende, zodat het Gerecht verdachte vrijspreekt van oplichting en misbruik van functie. Verdachte [verdachte] wordt eveneens vrijgesproken van witwassen, omdat uit het dossier niet kan volgen dat verdachte de criminele herkomst van de ten laste gelegde voorwerpen heeft verhuld in de zin van de wet
Wel acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping door giften aan te nemen van medeverdachten [naam 4], [medeverdachte 6] en de rechtspersoon [bedrijf 11]. Daarnaast acht het Gerecht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een geldbedrag ad AWG. 11.375,50. Hij heeft dit geldbedrag onttrokken aan zijn politieke stichting en voor privé aangelegenheden aangewend.
Verdachte heeft door zich om te laten kopen (zij het, voor zover bewezen, op beperkte schaal) het vertrouwen in een integer handelende overheid, welk vertrouwen al onder grote druk staat, ernstig beschaamd en ondergraven. Het bekend worden van deze omkoping levert bovendien ernstige imagoschade op voor het Land Aruba, waardoor (toekomstige) investeerders en anderen kunnen worden afgeschrikt om met Aruba zaken te doen. Daarmee heeft het handelen van verdachte ook een ondermijnende invloed op de samenleving als geheel. Daarnaast heeft verdachte zijn politieke stichting misbruikt voor eigen financieel gewin. Dit geeft een negatieve kleuring aan de bedragen die donateurs aan de stichting gaven. Zij mochten ervan uitgaan dat het geld conform het stichtingsdoel besteed zou worden, terwijl verdachte van mening was dat hij zich dit geld in privé kon toe-eigenen. Opnieuw tast verdachte aldus het publieke vertrouwen in politici aan. Het Gerecht neemt dit de verdachte zeer kwalijk. Het bewezen verklaarde feit is zo ernstig, dat alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.
Alles bij elkaar genomen komt het Gerecht tot een veel lagere straf dan door het Openbaar Ministerie is gevorderd. Het Gerecht veroordeelt verdachte [verdachte] tot een gevangenisstraf van één jaar, met aftrek van voorarrest, waarvan een half jaar voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren. Daarbij wordt uiteraard ook rekening gehouden met de omstandigheid dat de bewezen verklaarde feiten zich langere tijd geleden hebben afgespeeld en dat verdachte onderdeel is en is geweest van een massieve publiciteitsstroom, waarbij niet altijd in het oog is gehouden dat een verdachte voor onschuldig moet worden gehouden totdat het tegendeel bewezen is.
Als bijkomende straf heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat verdachte zal worden ontzet uit het passieve kiesrecht en het recht om enig ambt te bekleden voor de maximale periode van tien jaren. Het Gerecht acht die bijkomende straffen met in het achterhoofd de vereiste integriteit van een Minister passend in dier voege dat de verdachte voor een periode van vijf jaren zal worden ontzet van het recht tot passief kiesrecht en het bekleden van het ambt van ambtenaar. Dit laatste betekent dat verdachte ingevolge artikel 1:205, derde lid van het Wetboek van Strafrecht van Aruba zijn Staten-lidmaatschap zal dienen op te geven bij het onherroepelijk worden van dit vonnis.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21, 1:64, 1:65, 1:123, 1:136, 2:351, 2:298 en 379 (oud) van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het Gerecht:
verklaart de dagvaarding geldig;
verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte, zoals in hoofdstuk 3 van dit vonnis is weergegeven;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 (partieel), 4 en 6 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 (partieel) en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hiervoor bewezenverklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
1 (één) jaar;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt;
ontzet verdachte van het recht om het ambt van ambtenaar te bekleden voor de duur van
5 (vijf)jaren;
ontzet verdachte het recht om verkozen te worden als lid van de algemeen vertegenwoordigde organen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. H. de Doelder, bijgestaan door mr. M. Witteman, zittingsgriffier, en op 14 april 2023 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Aruba.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van getuigenverhoor [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris d.d. 22 augustus 2022, pagina 5.
2.Proces-verbaal van getuigenverhoor [getuige 2] bij de rechter-commissaris d.d. 23 augustus 2022, pagina 13.
3.Proces-verbaal van getuigenverhoor [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris d.d. 22 augustus 2022, pagina 5.
4.Proces-verbaal van getuigenverhoor [getuige 2], afgelegd bij de rechter-commissaris op 23 augustus 2022, p. 10
5.Proces-verbaal ter terechtzitting (inhoudelijke behandeling), verklaring van verdachte [medeverdachte 1], afgelegd op de terechtzitting van 24 oktober 2022
6.Proces-verbaal van 8e verhoor verdachte [naam 12] d.d. 25 mei 2021 (PD map 2, p. 1001)
7.Proces-verbaal “Zaaksdossier [medeverdachte 6]” d.d. 1 november 2021, p. 61
8.Proces-verbaal “Zaaksdossier [medeverdachte 6]” d.d. 1 november 2021, p. 61
9.Proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 6] d.d. 10 mei 2021, p. 2773 (bijlage 8 bij het verhoor)
10.Proces-verbaal “Zaaksdossier [medeverdachte 6]” d.d. 1 november 2014, p. 59