ECLI:NL:HR:2021:1033

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
20/02273
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van in authentieke akte valse opgave doen opnemen en gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1971, was beschuldigd van het medeplegen van valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De zaak draaide om een notariële akte van koop en levering van een registergoed, waarin een valse opgave van een btw-nummer was opgenomen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de bewijskracht van authentieke akten en oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een niet-bestaand btw-nummer had opgenomen in de akte, met het oogmerk om deze te gebruiken als ware de opgave in overeenstemming met de waarheid. Dit getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad over de bewezenverklaring van gewoontewitwassen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte geldbedragen had ontvangen die afkomstig waren uit valsheid in geschrift en dat hij deze had gebruikt voor de aankoop van onroerend goed. De Hoge Raad vernietigde echter de beslissing van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in zaken van valsheid in geschrift en witwassen, en de rol van authentieke akten in het strafrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02273
Datum6 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2020, nummer 21-001232-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 13 november 2015, in de gemeente Lelystad, tezamen en in vereniging met een ander, in een authentieke akte, te weten een akte van koop en levering van een registergoed, opgemaakt op 13 november 2015, een valse opgave heeft/hebben doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, te weten dat hij, verdachte, en/of zijn mededader in die (notariële) akte heeft op laten nemen dat het BTW nummer van de koper, zijnde [betrokkene 1], luidt [001], terwijl in werkelijkheid dat BTW nummer niet bestond en/of aan koper geen BTW nummer was toegewezen, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen (met inbegrip van één voetnoot):
“De rechtbank heeft in haar vonnis het volgende overwogen:
“Op 13 november 2015 heeft er middels een notariële akte een verkoop plaatsgevonden van een registergoed door [A] B.V., vertegenwoordigd door verdachte, aan [betrokkene 1]. Het registergoed betreft het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond en een parkeerplaats op het daarbij behorende terrein, gelegen aan de [a-straat 1] te Lelystad.
In de akte is de 'verleggingsregel' toegepast voor de omzetbelasting. Dit houdt in dat de verkoper ([A] B.V.) over het bedrag van € 53.500, 21% aan omzetbelasting in rekening brengt en dat de koper ([betrokkene 1]) dit bedrag kan verrekenen of moet afdragen aan de Belastingdienst. De verleggingsregel kan alleen worden toegepast als het registergoed wordt geleverd aan een ondernemer.
In de akte wordt melding gemaakt van het omzetbelastingnummers, als bedoeld in artikel 35a lid 1 onderdelen c en d Wet op de Omzetbelasting, van de verkoper [002] en van de koper [001].
Het BTW-nummer van koper bestond in de periode tot 29 maart 2017 echter niet.
Op 15 maart 2017 is medeverdachte [betrokkene 1] tijdens het verhoor door de Fiod gevraagd of zij ondernemer was in de zin van de Wet op de Omzetbelasting, waarop zij heeft geantwoord met “nee’’.
Vervolgens is op 03 april 2017 door de Fiod geconstateerd dat in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst, genaamd 'Beheer van Relaties', het Burger Servicenummer [003] van [betrokkene 1] op 29 maart 2017 met terugwerkende kracht per 13 november 2015 is geactiveerd voor de omzetbelasting. Een medewerkster van de Belastingdienst Rotterdam, team ‘Klantbeheer, opvoeren startende ondernemers voor de omzetbelasting ’, heeft telefonisch hierbij toegelicht dat er een formulier "Opgaaf Startende onderneming” bij de Belastingdienst was binnengekomen op 27 maart 2017 op naam en ondertekend door [betrokkene 1]. In dat formulier is vermeld dat:
- de startdatum van de onderneming 13 november 2015 is;
- de handelsnaam van de onderneming "[betrokkene 1] " betreft;
- Administratiekantoor [B] uit Lelystad de boekhouder is van de onderneming "[betrokkene 1]";
- de activiteiten van "[betrokkene 1]" bestaan uit “de verhuur van een loods aan de BV van mijn echtgenoot. Ik heb zelf een baan van 32 uur per week bij een werkgever";
- de geschatte omzet in het startjaar € 6.000,-- betreft.
Op 5 april 2017 is genoemde boekhouder [betrokkene 2] gehoord door de Fiod. Hij heeft het volgende verklaard: “Ik kan u vertellen dat [verdachte] mij telefonisch benaderd heeft, ongeveer 2 weken geleden, met de mededeling dat hij een BTW nummer wil aanvragen op naam van zijn vrouw [betrokkene 1]. Ik heb hem aangeven dat het als het een eenmanszaak wordt, in dat geval het BS nummer van zijn partner aangevuld gaat worden met 'B01'. (...) [verdachte] vertelde me dat hij een BTW nummer nodig had voor zijn vrouw omdat hij in het verleden een pand had verkocht aan de [b-straat] in Lelystad aan zijn vrouw. Zij had een pand aan de [b-straat] gekocht en zij had daarvoor een BTW nummer nodig. Daarom moest [verdachte] nu een BTW nummer hebben voor zijn vrouw [betrokkene 1]. Mij is niet bekend dat [betrokkene 1] een onderneming heeft. Ik heb hem gezegd dat hij, [verdachte], in dat geval een BTW nummer maar voor haar moest aanvragen. Dat zal hij dan wel gedaan hebben. Ik heb dit formulier niet eerder gezien. De naam van mijn kantoor staat wel op dit formulier, maar daar wist ik niets van.”
Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat het BTW-nummer niet bij het opmaken van de akte is aangevraagd. Verdachte had een brief ontvangen van een schuldeiser en wilde zijn vermogen, waaronder dit onroerend goed, veilig stellen. Hij zou op advies van de notaris de loods aan de [a-straat] hebben overgedragen aan zijn echtgenote, medeverdachte [betrokkene 1]. Voor de verlegging van de BTW was een BTW-nummer nodig. Dat nummer had zijn echtgenote nog niet. Naar verklaring van verdachte is hij vergeten dat nummer alsnog aan te vragen.
Het bij artikel 227 Sr gestelde vereiste, dat de in dat artikel bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit 'van welks waarheid de akte moet doen blijken' dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken.
Conform artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering levert een authentieke akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
Met andere woorden: een authentieke akte wordt juist opgemaakt om als (dwingend) bewijs te kunnen dienen van de waarheid van hetgeen erin is opgenomen, waarbij van belang is met welke bedoeling de akte is opgesteld.
Verdachte wist dat zijn echtgenote geen ondernemer was in de zin van de Wet op de Omzetbelasting. Desondanks heeft hij, namens [A], ‘haar’ BTW-nummer laten opnemen in de akte, zodat met die akte de BTW verlegd zou kunnen worden. Zijn verplichting om het nummer alsnog aan te vragen bij de Belastingdienst is hij niet nagekomen.
Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte doelbewust heeft willen misleiden en derhalve wel degelijk het oogmerk heeft gehad om de akte te gebruiken als ware de opgave in die akte in overeenstemming met de waarheid. Het onder 2 ten laste gelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen en kan, zoals hierna wordt uitgewerkt, worden gekwalificeerd als strafbaar feit.”
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman in hoger beroep overweegt het hof nog het volgende.
De raadsman heeft betoogd dat er geen sprake was van een niet bestaand of onjuist BTWnummer, omdat in feite iedere ingezetene in Nederland al een BTW-nummer bezit, namelijk zijn Burgerservicenummer met de toevoeging ‘01’. Dat nummer behoeft - aldus de raadsman - alleen nog maar op aanvraag van betrokkene door de Belastingdienst ‘geactiveerd’ te worden. Het feit dat het in de akte vermelde BTW-nummer - te weten het Burgerservicenummer van [betrokkene 1] met de toevoeging ’01’ - op het moment van het opmaken van de akte niet was geactiveerd, doet aan de juistheid van die vermelding niet af.
Het hof volgt de raadsman daarin niet. Uit openbare bronnen (1) blijkt dat een BTW-nummer (evenals thans het BTW-identificatienummer) eerst wordt toegekend door de Belastingdienst, nadat de ondernemer bij de Kamer van Koophandel als zodanig is ingeschreven. Die procedure hebben verdachte en [betrokkene 1] niet gevolgd voorafgaand aan het moment van het opmaken van de akte. Dat betekent dat aan [betrokkene 1] op dat moment geen BTW-nummer was toegekend en dat zij - anders dan in de akte is vermeld - dus geen BTW-nummer had. De omstandigheid dat volgens de indertijd door de Belastingdienst gevolgde systematiek voorspelbaar was welk nummer de Belastingdienst na toetsing van een eventuele aanvraag zou gaan toekennen is daarbij niet relevant. Het vorenstaande komt overeen met de bevinding dat bij controle in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst het in de notariële akte genoemde BTWnummer niet bestond en nooit bestaan heeft. Het verweer wordt verworpen.
Voetnoot:
(1) www.kvk.nl en www.belastingdienst.nl”
2.2.3
De notariële akte waarnaar het hof verwijst in zijn overwegingen bevindt zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. De akte ‘koop en levering van een registergoed’ van 13 november 2015 houdt onder meer in:
“Koop en levering van een registergoed
Heden, dertien november tweeduizend vijftien, verschenen voor mij (...) notaris (...):
1. [verdachte] (...) te dezen handelend in zijn hoedanigheid van zelfstandig bevoegd algemeen directeur en volgens zijn verklaring de enige ulitmate beneficiary owner van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. (...), hierna te noemen “Verkoper” en
2. [betrokkene 1] (...), hierna te noemen “Koper”.
De verschenen personen verklaarden als volgt.
Doel van deze akte
Het doel van deze akte is koper het hierna omschreven registergoed te leveren en daarmee uitvoering te geven aan de tussen verkoper en koper gesloten koopovereenkomst.
(...)
Omzetbelasting (optie belaste levering)
(...) Partijen kiezen voor een met omzetbelasting belaste levering van het gekochte. In verband hiermee verklaart koper het gekochte te zullen gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat. (...)
Koper is er mee bekend dat door deze optie de omzetbelastingplicht naar hem is verlegd. Het nummer als bedoeld in artikel 35a lid 1 onderdelen c en d Wet op de omzetbelasting 1968 (BTWnummer) van verkoper luidt: [002], van koper luidt dit nummer: [001].
Ingevolge het vorenstaande en het bepaalde in artikel 11 lid 1 onderdeel a onder 2 Wet op de omzetbelasting 1968 is geen afzonderlijk aan de Belastingdienst gericht verzoek (meer) benodigd en volstaan partijen met de in deze akte vervatte keuze voor een met omzetbelasting belaste levering.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte in een authentieke akte een valse opgave heeft doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken.
2.4
Het wettelijk kader is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.5. Daarbij zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 227 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Hij die in een authentieke akte een valse opgave doet opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) luidt:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
(...)
2º. leveringen, andere dan die bedoeld onder 1º, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de ondernemer die de levering verricht en degene aan wie wordt geleverd, blijkens de notariële akte van levering daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.”
2.5
Het in artikel 227 lid 1 Sr gestelde vereiste dat de in die bepaling bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit “van welks waarheid de akte moet doen blijken”, dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken (vgl. HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7086).
2.6.1
Op grond van artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB kan een ondernemer in bepaalde gevallen kiezen voor een belaste levering van een onroerende zaak. Uit de notariële akte van levering van de onroerende zaak moet dan blijken dat de partijen hebben gekozen voor deze belaste levering en dat is voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden. Toepassing van deze regeling vereist dat de koper het onroerend goed zal gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de voorbelasting bestaat, zo volgt uit artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB. In dergelijke gevallen wordt de btw-heffing op grond van artikel 12 lid 5 Wet OB in verbinding met artikel 24ba lid 1, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 verlegd van de verkoper naar de koper. Artikel 2 in verbinding met artikel 15 Wet OB bepaalt dat enkel ondernemers voorbelasting in aftrek kunnen brengen. Uit artikel 2a lid 1, aanhef en onder g, Wet OB volgt ten slotte dat een btwidentificatienummer (voorheen: btw-nummer) wordt toegekend aan ondernemers en rechtspersonen.
2.6.2
Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat [A] B.V., de rechtspersoon van de verdachte, op 13 november 2015 door middel van een notariële akte een registergoed betreffende een appartementsrecht heeft verkocht aan [betrokkene 1]. In de akte ‘koop en levering van een registergoed’, zoals hiervoor is weergegeven onder 2.2.3, is neergelegd dat de partijen opteren voor een belaste levering van onroerend goed als bedoeld in artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB. In de akte zijn tevens btwnummers van zowel de verkoper als de koper opgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de koper, [betrokkene 1], op 13 november 2015 geen ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, dat toen aan haar geen btw-nummer was toegekend en dat in de akte een niet-bestaand btw-nummer van [betrokkene 1] is opgenomen. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat het op 13 november 2015 in de notariële akte opgenomen btwnummer van [betrokkene 1], een feit oplevert “van welks waarheid die akte moet doen blijken”, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De opgave van het btw-nummer diende in dit geval immers mede om aan te tonen dat is voldaan aan (een van) de vereisten voor belaste levering, terwijl blijkens artikel 11 lid 1, aanhef en onder a sub 2º, Wet OB de keuze voor een belaste levering van de ondernemer die de levering verricht en degene aan wie wordt geleverd dient te blijken uit de notariële akte van levering.
2.7
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.8
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde en klaagt over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift en niet-ambtelijke omkoping.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 01 november 2013 tot en met 1 januari 2016 in de gemeente Lelystad,
a) van voorwerpen, te weten:
- geldbedragen van
Euro 53.500,- (koopprijs [a-straat]) en
Euro 49.500,- (1/2 van de koopprijs [c-straat]) en
Euro 17.500,- (vervolgprofijt [c-straat]) en
Euro 49.000,- (1/2 van de koopprijs [d-straat]) en
Euro 14.875,- (vervolgprofijt [d-straat]) en
Euro 93.000,- (koopprijs [b-straat]) en
- onroerende goederen gelegen aan de [a-straat] te Lelystad en de [c-straat] te Lelystad en de [d-straat] te Lelystad en de [b-straat] te Lelystad,
de herkomst heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en
b)
- geldbedragen van
Euro 53.500,- (koopprijs [a-straat]) en
Euro 49.500,- (1/2 van de koopprijs [c-straat]) en
Euro 17.500,- (vervolgprofijt [c-straat]) en
Euro 49.000,- (1/2 van de koopprijs [d-straat]) en
Euro 14.875,- (vervolgprofijt [d-straat] en
Euro 93.000,- (koopprijs [b-straat]) en
- onroerende goederen gelegen aan de [a-straat] te Lelystad en/of de [c-straat] te Lelystad en/of de [d-straat] te Lelystad en/of de [b-straat] te Lelystad,
heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit het plegen van enig misdrijf, terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - met weglating van de voetnoten - het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft in haar vonnis het volgende overwogen:
"Onder 3 zijn twee vormen van (medeplegen van) witwassen tenlastegelegd:
- onder sub a) het in de periode van 1 november 2013 tot heden, witwassen van meerdere geldbedragen, in totaal € 296.078,00, welke geldbedragen voort zijn gekomen uit de verkoop van meerdere onroerende goederen, het witwassen van die onroerende goederen (...), door de werkelijke aard en/of de herkomst van die goederen te verbergen / te verhullen, terwijl verdachte wist dat de voorwerpen uit het plegen van valsheid in geschrifte afkomstig waren en
- onder sub b) een gewoonte maken van het witwassen van diezelfde goederen door deze te verwerven / voorhanden te hebben terwijl verdachte wist dat de voorwerpen afkomstig waren uit het plegen van valsheid in geschrifte.
(...)
Op de Rabobank bankrekening [004] van [C] B.V. zijn in de periode van oktober 2013 tot en met maart 2014 vier bijschrijvingen ter hoogte van totaal € 196.737,00 ontvangen vanaf twee verschillende ABN AMRO bankrekeningen op naam van [D]. De omschrijving van deze betalingen verwijzen naar de valselijk door verdachte opgemaakte facturen, zoals bewezenverklaard onder feit 1.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij de facturen heeft opgesteld en vanuit zijn bedrijf heeft verstuurd. Verdachte had daarover afspraken gemaakt met medeverdachte [betrokkene 3].
Medeverdachte [betrokkene 3] heeft verklaard dat verdachte facturen stuurde, omdat verdachte een vergoeding wilde voor bewezen diensten. [betrokkene 3] is daar mee akkoord gegaan en heeft vanaf september 2013 de facturen betaald. De uren voor interim management die middels die facturen in rekening zijn gebracht, zijn door verdachte echter nooit bij [betrokkene 3] gewerkt.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat verdachte geld heeft ontvangen van [betrokkene 3], welk geld afkomstig is uit het plegen van valsheid in geschrifte. Zoals hierna wordt overwogen heeft verdachte, via zijn bedrijf en samen met medeverdachte [betrokkene 1], dat geld gebruikt voor de aankoop en vervolgens verkoop van onroerend goed.
Verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] hebben op hun gezamenlijke Rabobank bankrekening met rekeningnummer [005] een bedrag van, in totaal, € 97.500,00 ontvangen van [C] B.V.
Op 31 oktober 2014 is vanaf de Rabobank bankrekening op naam van [C] B.V. €57.320,00 betaald aan notaris [betrokkene 4] op Rabobank rekening [006]. Volgens de betalingsomschrijving heeft deze betaling betrekking op "zaaknummer 2014WI3268HF". Met deze betaling is door [C] B.V. het pand op het adres [a-straat 1] in Lelystad gekocht. Vervolgens is volgens de notariële akte het pand op het adres [a-straat 1] in Lelystad op 13 november 2015 verkocht door [C] B.V. aan medeverdachte [betrokkene 1]. In de notariële akte inzake de verkoop van dit pand is opgenomen dat medeverdachte [betrokkene 1] de aankoopsom van dit pand schuldig blijft aan [C] B.V.
Het voornoemde bedrag van € 97.500 is besteed aan de financiering van 50% van de aankoop van 2 panden, te weten de [c-straat 1] ter hoogte van 50% van € 99.000,00, zijnde € 49.500,00, en de [d-straat 1] ter hoogte van 50% van € 98.000,00, zijnde € 49.000,00. Voor de aanschaf van deze panden is € 101.009,00 betaald aan Hak en Rein Vos Notaris.
Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij de woningen aan de [c-straat] en de [d-straat] samen met [betrokkene 5] heeft gekocht. Beide hebben de helft van de aankoopprijzen ingebracht. De woningen zijn opgeknapt en weer verkocht. De opbrengst heeft verdachte overgedragen aan [A] en via [A] heeft verdachte de woning aan de [b-straat] gekocht. Die woning is vervolgens overgedragen aan medeverdachte [betrokkene 1].
Deze gang van zaken blijkt als volgt uit het dossier:
Op 19 januari 2015 is door Notariaat F.K.J. € 82.286 bijgeschreven op SNS bankrekening [007] op naam van verdachte met de betalingsomschrijving "saldo verkoop [c-straat 1]". Daarnaast is op 2 juni 2015 € 63.386 bijgeschreven door Hak en Rein Vos Notaris met de betalingsomschrijving "2015.0457.01 [d-straat 1] 50?”.
Deze verkoopopbrengst is vervolgens als volgt besteed:
- € 95.000 is per juni 2015 overgemaakt naar de ABN AMRO bankrekening [008] op naam van [C] B.V;
- € 39.390 is over de periode januari tot en met juni 2016 overgemaakt naar ING bankrekening [009] op naam van medeverdachte [betrokkene 1]. Op basis van de betalingsomschrijving heeft € 20.000 van deze betalingen betrekking op een lening verstrekt aan [betrokkene 1]. Een bedrag van € 13.000 en € 4.500 is overgemaakt zonder betalingsomschrijving;
- € 10.159 is over de periode januari tot en met juni 2015 overgemaakt naar een ING bankrekening met het nummer [010] op naam van [betrokkene 5]. Verdachte heeft gezamenlijk met [betrokkene 5] de aankoop van de panden op de adressen [c-straat 1] en [d-straat 1] in Lelystad aangekocht, waarbij zij elk 50% van de aankoopprijs hebben gefinancierd. Het bedrag van € 10.159,00 moest tussen [betrokkene 5] en Verdachte naar aanleiding van de verkoop van deze panden worden verrekend.
De verkoopopbrengst van de twee panden is in juli 2015 overgemaakt vanaf de ABN AMRO bankrekening [008] op naam van [C] B.V. naar een andere ABN AMRO bankrekening op naam van [C] B.V. met het bankrekeningnummer [011] met de betalingsomschrijving "sparen". In de periode september tot en met november 2015 is dit bedrag gespreid over 4 betalingen teruggeboekt naar ABN AMRO bankrekening [008] op naam van [C] B.V. Betalingen van € 10.000,00 en € 60.000,00 op respectievelijk 28 september 2015 en 5 november 2015 hebben de omschrijving "Aankoop [b-straat]”.
In de periode 28 september 2015 tot en met 5 november 2015 is € 100.038,00 betaald aan Notaris Dijkhuis Koeman. Deze betalingen hebben in de betalingsomschrijving het nummer "2015.004442.01 "en "2015.0044". Met deze betalingen is door [C] B.V. het pand op het adres [b-straat 1] in Lelystad gekocht. Volgens de notariële aktes is op 25 september 2015 per executoriale veiling het pand op het adres [b-straat 1] te Lelystad gegund aan [A] B.V. Volgens de akte van 6 november 2015 heeft [A] B.V. het aankoopbedrag van € 93.000 voldaan. Volgens de notariële akte is het pand op het adres [b-straat 1] in Lelystad op 13 november 2015 verkocht door [A] Management en Beheer B.V. aan medeverdachte [betrokkene 1]. In de notariële akte inzake de verkoop van dit pand is opgenomen dat medeverdachte [betrokkene 1] de aankoopsom van dit pand schuldig blijft aan [A] B.V.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit valsheid in geschrift. Verdachte heeft de herkomst van de geldbedragen verhuld door aan de betalingen van de geldbedragen facturen ten grondslag te leggen die suggereerden dat de geldbedragen een legale herkomst hadden. Die facturen hielden immers in dat verdachte werkzaamheden had verricht voor anderen, terwijl daarvan in werkelijkheid geen sprake was. Verdachte was zich hiervan terdege bewust, hij heeft daar zelf afspraken over gemaakt, de facturen zelf opgemaakt en via zijn bedrijf verstuurd. De bedoeling van de omschrijving op de facturen was juist de herkomst van de betaalde geldbedragen verhullen. De geldbedragen heeft verdachte vervolgens omgezet in onroerend goed.
Aangezien verdachte gedurende een langere periode frequent de geldbedragen gebruikt voor de aankoop van onroerend goed, acht de rechtbank eveneens bewezen dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman in hoger beroep overweegt het hof nog het volgende.
Naar het oordeel van het hof zijn de verkregen gelden niet alleen door (de onder feit 1 bewezenverklaarde) valsheid in geschrift verkregen maar tevens door de handelwijze van verdachte ten aanzien van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat hij, nadat aan hem de opdracht door de Vereniging van Eigenaren […] was toegekend, door verdachte werd benaderd die hem meedeelde dat hij vond dat hij recht had op 6% van de totale aanneemsom bij wijze van fee of bonus. [betrokkene 3] heeft verklaard dat de hoogte van dat bedrag hem ‘rauw op zijn dak viel’ maar dat hij de betaling daarvan zag als een investering voor het verkrijgen van toekomstige opdrachten van verdachte. Een soortgelijke verklaring heeft ook [betrokkene 6] afgelegd. Deze handelwijze beschouwt het hof als een vorm van niet-ambtelijke omkoping van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]. In combinatie met de onder 1 primair bewezenverklaarde valsheid in geschrift is sprake van een misdrijf als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheid dat het misdrijf niet-ambtelijke omkoping (strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht) niet is tenlastegelegd doet daar niet aan af. Door de aldus uit enig (eigen) misdrijf verkregen gelden aan te wenden voor de aankoop van onroerend goed, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het verbergen of verhullen van gelden, (on)middellijk uit misdrijf verkregen en daarmee is sprake van witwassen. Het verweer wordt verworpen.”
3.2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring van valsheid in geschrift - met weglating van de voetnoten - onder meer het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 1 primair:
De rechtbank heeft in haar vonnis het volgende overwogen:
“De zeven in de tenlastelegging genoemde facturen zijn in de ten laste gelegde periode door verdachte opgemaakt en door hem namens [A] verstuurd. Zes facturen zijn verstuurd aan [E] B.V. en één factuur is verstuurd aan [F] B.V. Op de facturen aan [E] B.V. staat als omschrijving ‘Interim management’, op de factuur aan [F] B.V. staat ‘Begeleiding’.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij geen interim management taken heeft verricht bij het bedrijf van medeverdachte [betrokkene 3] en evenmin begeleiding heeft verricht bij [F] B.V. Hij heeft de facturen opgesteld, het aantal uren en het uurtarief erop vermeld en vanuit zijn bedrijf verstuurd. Verdachte had daarover afspraken gemaakt met medeverdachte [betrokkene 3] en met [betrokkene 6].
Zowel medeverdachte [betrokkene 3] als [betrokkene 6] heeft bevestigd dat de gefactureerde uren voor interim management en begeleiding nooit bij hen zijn gewerkt door verdachte.””
3.3
Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf. (Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572.)
3.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte afspraken heeft gemaakt met de medeverdachte [betrokkene 3] over vergoedingen voor ‘bewezen diensten’. De verdachte heeft ten behoeve van die betalingen facturen opgesteld en vanuit zijn bedrijf [C] B.V. verstuurd naar [D]. Op de facturen staat als omschrijving ‘interim management’. Het hof heeft vastgesteld dat deze omschrijvingen vals zijn, omdat de verdachte nooit (interim management) werkzaamheden heeft verricht voor [D], en dat de bedoeling van deze omschrijvingen was om de herkomst van de geldbedragen te verhullen. Het hof heeft verder vastgesteld dat op de bankrekening van [C] B.V. in de periode van oktober 2013 tot en met maart 2014 vier geldbedragen van in totaal € 196.737 zijn ontvangen, afkomstig van [D], en dat de omschrijving van deze betalingen verwijst naar de ‘valselijk door verdachte opgemaakte facturen’. De verdachte heeft deze geldbedragen vervolgens gebruikt voor de aankoop en verkoop van onroerend goed. Het hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen zijn verkregen door de valsheid in geschrift en “door de handelwijze van verdachte ten aanzien van [betrokkene 3] en [betrokkene 6]”, die het hof beschouwt als een vorm van niet-ambtelijke omkoping.
3.4.2
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit valsheid in geschrift, omdat de ontvangst en de betaling van de geldbedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen, getuigt dat oordeel, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
3.4.3
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen (mede) afkomstig zijn uit de niet-ambtelijke omkoping van [betrokkene 3] en [betrokkene 6], is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsvoering van het hof volgt immers niet dat de verdachte werkzaam was in dienstbetrekking bij of optrad als lasthebber voor de Vereniging van Eigenaren […].

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juli 2021.