ECLI:NL:OGEAA:2022:264

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
AUA202200574
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening inzake vuilverbrandingsinstallatie en gezondheidsklachten

In deze zaak heeft verzoekster, wonend in Aruba, een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot een in werking zijnde vuilverbrandingsinstallatie. Verzoekster stelt dat er een causaal verband bestaat tussen haar gezondheidsklachten en de werking van de vuilverbrandingsinstallatie, maar het gerecht oordeelt dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit verband bestaat. De zaak is ontstaan na een ministeriële beschikking van 23 december 2020, waarbij vergunning is verleend voor de oprichting van de vuilverbrandingsinstallatie. Verzoekster heeft eerder beroep ingesteld tegen deze vergunning, maar dit beroep is afgewezen. Het gerecht heeft de ontvankelijkheid van het beroep van verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat het bezwaar tijdig is ingediend. Tijdens de zitting heeft verzoekster haar bezwaren tegen de hindervergunning toegelicht, maar het gerecht oordeelt dat de stellingen van verzoekster onvoldoende onderbouwd zijn. De rechter heeft vastgesteld dat de hindervergunning voldoet aan de wettelijke eisen en dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechter wijst het verzoek af, met de conclusie dat de onmiddellijke uitvoering van de hindervergunning geen onevenredig nadeel voor verzoekster met zich meebrengt.

Uitspraak

Uitspraak van 25 mei 2022
Lar nr. AUA202200574

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Verzoekster],

wonend in Aruba,
VERZOEKSTER,
optredend in persoon
gericht tegen:

DE MINISTER VAN JUSTITIE, VEILIGHEID EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij ministeriële beschikking van 23 december 2020, met nummer DWJZ/[nummer], heeft verweerder besloten aan de Dienst Openbare Werken (DOW) onder voorwaarden vergunning te verlenen voor het oprichten van een verbrandingsinstallatie/incinerator gelegen te Parkietenbos (hierna: de bestreden hindervergunning).
Hiertegen heeft verzoekster op 31 mei 2021 beroep ingesteld bij het gerecht (zaaknummer AUA202101426 Lar). Het gerecht heeft kennisgenomen van dit dossier.
Verzoekster heeft op 26 mei 2021 een verzoekschrift ex artikel 54 van de Lar ingediend (zaaknummer AUA202101425 Lar). Het gerecht heeft kennisgenomen van dit dossier.
Bij uitspraak van 7 juli 2021 heeft dit gerecht voornoemd verzoek ex artikel 54 Lar, strekkende tot het schorsen van voornoemde bestreden hindervergunning, afgewezen.
Hierna heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en op 15 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de bestreden hindervergunning, en op 27 juli 2021 de gronden ingediend waarop het bezwaar berust.
Tegen het uitblijven van een beslissing op voornoemd bezwaar van 15 juli 2021 (hierna: de bestreden beslissing) heeft zij op 27 december 2021 beroep ingesteld, door indiening van een pro-forma beroepschrift, welke onder nummer AUA202103851 is geregistreerd.
Op 4 maart 2022 heeft verzoekster onderhavig verzoekschrift ingediend. Op 28 maart 2022 heeft zij aanvullende producties overgelegd.
Verweerder heeft op 29 maart 2022 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het gerecht heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2022, alwaar zijn verschenen verzoekster in persoon en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Lar, kan, indien krachtens deze landsverordening een bezwaar- of beroepschrift aanhangig is, de indiener daarvan aan het gerecht verzoeken om de bestreden beschikking onderscheidenlijk beslissing op het bezwaarschrift te schorsen op grond, dat de uitvoering daarvan voor betrokkene een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
1.2
Verweerder heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld, dat verzoekster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep, vanwege overschrijding van de beroepstermijn. Verzoekster heeft daartegen aangevoerd, dat zij op 15 juli 2021 haar bezwaarschrift heeft ingediend, en dat de bezwaaradviescommissie de termijn ingevolge artikel 19, lid 2 van de Lar heeft verlengd, zodat zij wel ontvankelijk is.
1.3
Het gerecht neemt bij de beoordeling van de vraag of verzoekster gelet op de daartoe gestelde wettelijke termijn ontvankelijk zal dienen te worden verklaard in haar beroep, het volgende in aanmerking, waarbij voorop wordt gesteld dat dit oordeel een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure.
1.3.1
De bestreden hindervergunning is gedateerd op 23 december 2020. Op 28 mei 2021 heeft de directeur van de DWJZ in de lokale dagbladen bekend gemaakt, dat voornoemde hindervergunning is afgegeven en dat deze bij de DWJZ ter inzage ligt.
1.3.2
Tegen deze hindervergunning heeft verzoekster op 31 mei 2021 beroep bij dit gerecht ingesteld. Tevens heeft zij een verzoek ex artikel 54 van de Lar ingediend.
1.3.3
Bij uitspraak van 7 juli 2021 (zaaknummer AUA202101425 Lar) heeft de rechter voornoemd verzoek afgewezen. In die uitspraak is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“(…) 4. De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. Tegen de beschikking van 23 december 2020 staat ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar, bezwaar open, en geen beroep. De voorzieningenrechter ziet niettemin aanleiding om aan de hand van het verzoek van verzoekster daartoe van 26 mei 2021 te onderzoeken of de beschikking van 23 december 2020 dient te worden geschorst op grond, dat de uitvoering daarvan voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat tegen de beschikking van 23 december 2020 geen beroep maar bezwaar openstond, voor verzoekster de mogelijkheid bestaat om hangende het tegen die beschikking aangewende rechtsmiddel het gerecht te verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen. (…)”
1.3.4
Verzoekster heeft vervolgens op 14 juli 2021 haar beroep, dat zij op 31 mei 2021 bij dit gerecht had ingesteld, ingetrokken en op 15 juli 2021 een bezwaarschrift ingediend. Op 27 december 2021 heeft zij tegen de fictieve beslissing op bezwaar, beroep ingesteld.
1.3.5
Verzoekster is op 3 februari 2022 door de Bezwaaradviescommissie Lar uitgenodigd voor de hoorzitting op 18 februari 2022 ter behandeling van haar bezwaarschrift. Bij brief van 17 februari 2022 heeft verzoekster aan de Bezwaaradviescommissie te kennen gegeven niet te zullen deelnemen aan de hoorzitting, omdat zij inmiddels al beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op haar bezwaar.
1.4
Het gerecht overweegt dat voornoemde intrekking van haar beroep tot gevolg heeft, dat de formele connexiteit voor voornoemde uitspraak van 7 juli 2021 is komen te ontvallen, en dat het bezwaarschrift dan ook niet is ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden, namelijk binnen twee weken nadat verzoekster van het bestaan van de hindervergunning te weten kwam.
1.5
Op grond van recente jurisprudentie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2022:2, uitspraak Hof van 19 januari 2022) is het evenwel niet aan de rechter in een beroepsprocedure om ambtshalve te beoordelen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Het Hof heeft daarbij verwezen naar en zich aangesloten bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500, en heeft daarbij het volgende overwogen:
“(…)
2.1 (…)
Dat het in het voorliggende geval gaat om een beroep tegen een fictieve afwijzende beschikking op bezwaar is daarbij niet van belang. De keuze van de wetgever om te werken met de figuur van de fictie houdt naar het oordeel van het Hof niet alleen in dat het bestuursorgaan geacht wordt afwijzend te hebben beslist, maar ook dat het geacht moet worden zich op het standpunt te hebben gesteld dat het bezwaarschrift ontvankelijk is.(…)”
1.6
Dit betekent dat het gerecht zowel in onderhavig verzoek als in de beroepszaak zal dienen uit te gaan van de ontvankelijkheid van het bezwaar, zoals ingediend op 15 juli 2021.
1.7
Wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep, overweegt het gerecht verder als volgt.
Ingevolge artikel 19, tweede lid van de Lar kan de bezwaaradviescommissie de termijn, waarbinnen zij advies dient te uit te brengen, eenmaal met ten hoogste vier weken verlengen, en doet zij hiervan mededeling aan de indienen van het bezwaarschrift en het bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en gaat deze in op de dag na die waarop de beslissing op het bezwaarschrift is gedagtekend. Het tweede lid bepaalt dat, indien het beroepschrift evenwel betrekking heeft op het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift, de termijn acht weken bedraagt en ingaat op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt, tijdig op het bezwaarschrift te beslissen.
1.8
In dit geval is het bezwaar ingediend op 15 juli 2021. Nu gebleken is dat de bezwaaradviescommissie de termijn waarbinnen zij advies dient uit te brengen heeft verlengd, is de verweerder 16 weken na indiening van het bezwaar, dus op 4 november 2021, in gebreke geraakt tijdig op het bezwaarschrift te beslissen. De beroepstermijn is vervolgens op 5 november 2021 aangevangen en bedraagt 8 weken, zodat deze op 30 december 2021 is verstreken. Het beroepschrift, ingediend op 27 december 2021, is dan ook op tijd, zodat verzoekster in zoverre niet niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar beroep.
1.9
Het verweer slaagt niet.
Standpunten van partijen
2.1
Het verzoek strekt tot het schorsen van het in werking hebben en laten van de vuilverbrandingsinstallatie, met bepaling dat deze niet mag worden gebruikt totdat alle wettelijke mogelijkheden zijn uitgeput, dan wel tot het verplaatsen van de vuilverbrandingsinstallatie, dan wel tot de relocatie van verzoekster naar een andere passende woning, haar door verweerder aangeboden.
Daartoe heeft verzoekster gesteld dat de bestreden hindervergunning onwetmatig dan wel onrechtmatig is nu het niet voldoet aan – kort gezegd – de Hinderverordening, het ruimtelijk ontwikkelingsplan met voorschriften (het ROPv), de Bouw- en Woningverordening (de BWV), mensenrechtenverdragen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Verder heeft zij gesteld dat zij voortdurend en steeds meer de gevolgen ondervindt van het opereren van de vuilverbrandingsinstallatie door de stank, vliegenoverlast, rook en mogelijke giftige stoffen, die de gezondheid van haar en haar gezin aantast en een constante aanslag leveren op haar kwaliteit van leven. Er ontbreekt adequate toezicht op het werkzaam zijn van de vuilverbrandingsinstallatie alsook handhaving. De hinder en overlast die door de dump te Parkietenbos worden veroorzaakt in de wijk Parkietenbos, zijn toegenomen door de vuilverbrandingsinstallatie, mede vanwege het constant verbranden van rioolwaterafval (sludge) afkomstig van de defecte rioolwaterzuiveringsinstallatie in Bubali. Verzoekster meent dat verweerder c.q. de overheid zal moeten bewijzen dat er geen giftige stoffen en verstikkende rook om en nabij haar woning aanwezig zijn vanwege de vuilverbrandingsinstallatie. In het geval verweerder de vuilverbrandingsinstallatie niet wil stoppen, zal deze moeten worden verplaatst naar een andere locatie, zoals het industriegebied van de RDA, aldus verzoekster. Zij is ook bereid tot een relocatie naar een haar door verweerder aangeboden (tijdelijke) alternatieve woonplaats, die gelijkwaardig is aan haar huidige woning, buiten de invloedsfeer van de vuilverbrandingsinstallatie.
2.2
Verweerder heeft zich ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en daartoe -samengevat- betoogd dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, dat de hindervergunning is verleend na de daartoe benodigde adviezen te hebben ingewonnen zodat de rechtmatigheid ervan vast staat, en dat verzoekster niet heeft aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de vuilverbrandingsinstallatie en vermeende gezondheidsschade. Volgens verweerder zijn de vermeende gezondheidsklachten wellicht eerder het gevolg van de afvalstortplaats zelf dan van de vuilverbrandingsinstallatie die recent daar is geplaatst en in werking is gesteld. Tenslotte heeft verweerder gesteld dat het algemeen belang dat wordt gediend met de uitvoering van de hindervergunning c.q. het in werking hebben van een vuilverbrandingsinstallatie, zwaarder dient te wegen dan het persoonlijk belang van verzoekster.
Het geschil
3.1
Vooropgesteld zij, dat onderhavige procedure samenhangt met een beroep, gericht tegen het uitblijven van een reële beslissing op bezwaar. Dit beroep zal zeer waarschijnlijk gegrond worden verklaard, onder vernietiging van de fictieve beslissing op bezwaar en met de opdracht aan verweerder om alsnog een reële beslissing op het bezwaar van verzoekster te nemen. In zoverre heeft het beroep ‘kans van slagen’ maar van een inhoudelijk oordeel zal dan nog geen sprake zijn, omdat verweerder nog altijd geen beslissing op het bezwaar van verzoekster heeft gegeven.
3.2
In het licht van het voorgaande ziet het gerecht thans aanleiding om aan de hand van het onderhavige verzoek van verzoekster te onderzoeken of de bestreden hindervergunning dient te worden geschorst op grond, dat de uitvoering daarvan voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Hinderverordening is het verboden zonder vergunning van de minister van Justitie en Publieke Werken inrichtingen, die hetzij door de verspreiding van stank, rook of dampen, hetzij door geraas of gedruis, hetzij anderszins, voor de omgeving hinder, schade of gevaar kunnen veroorzaken, op te richten.
4.2
Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Hinderverordening kan de vergunning alleen worden geweigerd in geval van vrees voor:
a. hinder van ernstige aard, zoals het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten daarvan, (…) het verspreiden van stank, rook of dampen en het maken van geraas of gedruis;
b. schade aan eigendommen, bedrijven of gezondheid;
c. gevaar.
4.3
Ingevolge artikel 12, eerste lid van de Hinderverordening kunnen, indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van hinder, schade of gevaar kan worden tegemoet gekomen, aan de vergunning voorwaarden worden verbonden.
De vaststaande feiten
5.1
Het is een feit van algemene bekendheid dat de enige vuilstortplaats in Aruba -bekend als ‘dump’-, al meer dan zestig jaar is gelegen te Parkietenbos.
5.2
Bij vonnis van 21 augustus 2020 in het kort geding tussen verzoekster als eiseres enerzijds en het Land Aruba als gedaagde anderzijds, (KG nr. AUA202000397) waarbij verzoekster onder andere heeft gevorderd dat het Land wordt verboden de vuilverbrandingsinstallatie in werking ter stellen of te laten opereren mede in verband met gevaar voor leven en gezondheid van haar en haar gezin, heeft de kortgedingrechter onder andere het Land verboden de vuilverbrandingsinstallatie verder in werking te stellen zolang het Land niet over de daartoe vereiste hindervergunning beschikt.
5.3
Bij ministeriële beschikking van 23 december 2020, met nummer DWJZ/[nummer], heeft verweerder besloten aan de Dienst Openbare Werken (DOW) onder een 16-tal voorwaarden vergunning te verlenen voor het oprichten van een verbrandingsinstallatie/incinerator gelegen te Parkietenbos.
5.4
Verzoekster, geboren in 1979, woont nagenoeg haar hele leven in de wijk Parkietenbos in Aruba, (thans) aan de [straatnaam].
5.5.
Bij voornoemde uitspraak van dit gerecht van 7 juli 2021 (zaaknummer AUA202101425 Lar) is het verzoek van verzoekster, met gelijke strekking als het onderhavige, afgewezen. De rechter heeft daartoe het volgende overwogen:
“ (…) 5.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de hindervergunning uiteindelijk geen stand zal houden. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ook indien zou worden aangenomen dat aan de voorbereiding van de hindervergunning de door verzoekster gestelde gebreken kleven, hetgeen door verweerder gemotiveerd is weersproken, zijn deze niet van dien aard dat ze niet in de bezwaarprocedure, die ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar strekt tot heroverweging van de beschikking waarvan bezwaar, kunnen worden hersteld.
Voorts heeft verzoekster haar betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft geweigerd de hindervergunning te verlenen, vanwege vrees voor schade aan de gezondheid van omwonenden, onvoldoende toegelicht. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat aan de hindervergunning diverse adviezen van diensten, waaronder de Directie Volksgezondheid (DVG), ten grondslag liggen. Op grond daarvan heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen vrees bestaat voor schade aan gezondheid, aldus verweerder. Verzoekster heeft met de enkele stelling dat haar gezin ziek wordt bij het in bedrijf zijn van de vuilverbrandingsinstallatie onvoldoende toegelicht dat en waarom verweerder zich ten onrechte onder verwijzing naar voormeld advies op dat standpunt heeft gesteld. Verzoekster heeft geen andersluidend gekwalificeerd tegenadvies overgelegd en evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot het oordeel dat het advies van DVG op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat het advies zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet aan de hindervergunning ten grondslag had mogen leggen. (…)”.
Beoordeling
6.1
In dit geval heeft verzoekster aangevoerd, maar naar het oordeel van het gerecht niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat tussen de door haar gestelde (en niet onderbouwde) gezondheidsklachten en de in werking zijnde vuilverbrandingsinstallatie causaal verband bestaat. Zo heeft zij niet aangevoerd noch onderbouwd, wanneer welke gezondheidsklachten zijn begonnen en op welke wijze deze klachten direct verband houden met, dan wel te wijten zijn aan, de werking van de vuilverbrandingsinstallatie. De enkele ter zitting aangevoerde stelling, dat haar kinderen gelijk beginnen te niezen wanneer de vuilverbrandingsinstallatie aanslaat en dat de geur en rook dan onverdraaglijk zijn, is daartoe onvoldoende. Dit te meer nu uit de hindervergunning blijkt dat aan de inwerkingstelling van de vuilverbrandingsinstallatie normen zijn vermeld waaraan de vuilverbrandingsinstallatie dient te voldoen om te waarborgen dat er zo min mogelijke schadelijke emissies worden uitgelaten, en verweerder ter zitting gemotiveerd heeft betwist dat er rook uit de vuilverbrandingsinstallatie komt. In zoverre heeft verzoekster dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de onmiddellijke uitvoering van de hindervergunning voor haar onevenredig nadeel met zich brengt.
6.3
Verder is het gerecht van oordeel dat nog daargelaten dat verweerder ter zitting gemotiveerd de stellingen van verzoekster, dat de hindervergunning in strijd is met de wet en dat verweerder geen toezicht houdt, heeft betwist, verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze normschendingen voor haar onevenredig nadeel met zich brengen.
6.4
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd is dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de bestreden hindervergunning uiteindelijk geen stand zal houden.
7. Dit leidt tot de slotsom dat niet is gebleken dat de onmiddellijke uitvoering van de bestreden beslissing onevenredig nadeel voor verzoeker met zich brengt in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering daarvan te dienen belang.
8. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het schorsen van de bestreden hindervergunning of voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.