ECLI:NL:OGEAA:2022:143

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
AUA202102262
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhuisboedelvrijstelling en berekening invoerrechten

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen. De belanghebbende had in 2020 een verzoek ingediend voor de verhuisboedelvrijstelling, welke door de Inspecteur was afgewezen. De belanghebbende stelde dat zij in 2018 haar normale woonplaats naar Aruba had verplaatst, maar het Gerecht oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat de goederen vanwege de coronacrisis niet binnen de gestelde termijn van twaalf maanden naar Aruba konden worden overgebracht. Het Gerecht concludeerde dat de Inspecteur de verhuisboedelvrijstelling terecht had geweigerd, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de eisen die aan deze vrijstelling zijn verbonden. Daarnaast werd ook de waarde van de ingevoerde goederen door de Inspecteur correct vastgesteld op basis van de 'normale prijs', zoals vermeld in de Landsverordening in-, uit- en doorvoer. Het Gerecht verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en oordeelde dat de Inspecteur in zijn handelen niet onredelijk was geweest. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om aan de vereisten voor de verhuisboedelvrijstelling te voldoen en de bewijslast die op hen rust.

Uitspraak

Uitspraak van 18 mei 2022
BBZ nr. AUA202102262
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, zetelend te Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft op 1 december 2020 een verzoek om de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling ingediend.
1.2
Bij beschikking van 3 december 2020 heeft de Inspecteur bovengenoemd verzoek afgewezen.
1.3
Op 4 december 2020 is door Bon Bini Cargo Services Inc. een aangifte onder betaling van invoerrechten voor de verhuisboedel van belanghebbende ingediend. Aan invoerrechten is een bedrag van Afl. 760 betaald.
1.4
Belanghebbende heeft op 22 december 2020 tegen de op aangifte betaalde invoerrechten bezwaar gemaakt.
1.5
De Inspecteur heeft op 13 juli 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.6
Belanghebbende heeft op 12 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.7
De Inspecteur heeft op 1 november 2021 een verweerschrift ingediend.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022 te Oranjestad. Namens belanghebbende is verschenen de heer [A], echtgenoot van belanghebbende. Namens de Inspecteur is verschenen [B]. Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden ter zitting een pleitnota ingebracht en voorgedragen.
1.9
Belanghebbende heeft op 11 februari 2022 een e-mail met daarbij een tweetal documenten aan het Gerecht doen toekomen. Het betreft een tot de vrachtbrief behorende lijst en de nota van Bon Bini Cargo Services Inc. Het Gerecht heeft de stukken toegezonden aan de Inspecteur.
1.1
Het Gerecht heeft het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende bezit samen met haar echtgenoot een woning in Aruba. Tot 2008 hebben zij daar gewoond. Daarna zijn zij verhuisd naar Curaçao om daar zorg te kunnen dragen voor de schoonouders van belanghebbende.
2.2
In verband met de terugkeer naar Aruba hebben belanghebbende en haar echtgenoot in 2018 een deel van de inboedel naar Aruba overgebracht en daarvoor de verhuisboedelvrijstelling gevraagd en verkregen. De echtgenoot heeft vanaf 2018 permanent in Aruba gewoond. Vanwege haar werk ging belanghebbende tot juli 2019 vanuit Aruba nog regelmatig naar Curaçao, waar zij dan in de aangehouden woning verbleef. In juli 2019 heeft belanghebbende zich laten uitschrijven in Curaçao en in augustus 2019 is zij in het onderwijs in Aruba gaan werken. Belanghebbende is vanaf 10 oktober 2019 in het bevolkingsregister van Aruba ingeschreven.
2.3
Een deel van de inboedel heeft tot november 2020 in de woning in Curaçao gestaan. In november 2020 moest de woning in Curaçao ontruimd worden, omdat er andere bewoners kwamen. Toen hebben belanghebbende en haar echtgenoot de goederen die nog in de woning in Curaçao stonden overgebracht naar Aruba en heeft belanghebbende daarvoor de verhuisboedelvrijstelling gevraagd.
2.4
Tot de stukken van het geding behoort een vrachtbrief, waarin de in 2.3 vermelde goederen zijn opgesomd en gewaardeerd. Het betreft een totaalbedrag van Afl. 1.535.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is primair of belanghebbende in 2020 terecht de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling is geweigerd. Subsidiair is in geschil of de Inspecteur bij de berekening van de invoerrechten van de juiste waarde van de ingevoerde goederen is uitgegaan.
3.2
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de afwijzende beschikking en tot restitutie van het verschuldigde bedrag aan invoerrecht, inclusief de wettelijke rente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Wettelijk kader

4.1
Artikel 128 aanhef en eerste lid, sub 8, letter d, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (hierna: Lv. IUD) bepaalt dat van de heffing van invoerrecht zijn vrijgesteld goederen uitsluitend bestemd voor het persoonlijk gebruik door bepaalde categorieën of groepen van personen, voor zover het betreft verhuisboedels, voor zover zij uit gebruikte goederen bestaan (hierna: de verhuisboedelvrijstelling).
4.2
Artikel 128, zevende lid Lv. IUD geeft de mogelijkheid om met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling bij landsbesluit de nodige voorschriften hieromtrent vast te stellen. In het Vrijstellingenbesluit (AB 1989, no. GT 55, laatst gewijzigd bij landsbesluit van 1 november 2006, AB 2006, no 61) (hierna: het vrijstellingenbesluit) zijn de voorschriften ter uitvoering van de vrijstellingsbepalingen opgenomen.
4.3
Artikelen 7 en 7a van het vrijstellingenbesluit hebben betrekking op de verhuisboedelvrijstelling. In artikel 7, achtste lid, van het vrijstellingenbesluit staat dat de met vrijstelling in te voeren goederen binnen twaalf maanden nadat de normale verblijfplaats is overgebracht dienen te zijn ingevoerd, zodanig dat de aangever over de goederen beschikt. Dit kan geschieden in een of meer zendingen. In bijzondere gevallen kan de Inspecteur toestaan dat ook vrijstelling wordt verleend indien de goederen zullen worden ingevoerd nadat de twaalf maandstermijn is verstreken.
4.4
In artikel 7a van het vrijstellingenbesluit staat dat onder normale verblijfplaats wordt verstaan de plaats waar een persoon gedurende 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen verblijft. Heeft een persoon geen beroepsmatige bindingen dan zijn de persoonlijke bindingen waaruit de nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont bepalend.
4.5
In de nota van toelichting bij de wijziging van het vrijstellingenbesluit van 1 november 2006 [1] staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Op grond van het achtste lid moeten de goederen die met vrijstelling worden ingevoerd binnen een termijn van twaalf maanden nadat het hoofdverblijf is overgebracht worden ingevoerd. Het is toegestaan de goederen in meerdere zendingen over te brengen, indien dit maar binnen de termijn van twaalf maanden geschiedt. De invoer van het verhuisgoed behoeft derhalve niet gelijktijdig plaats te vinden met de overbrenging van de normale verblijfplaats.. De vrijstelling wordt echter niet toegepast indien de goederen na de overbrenging van de normale verblijfplaats om bepaalde redenen zijn achtergebleven, bijvoorbeeld omdat zij aan derden zijn uitgeleend, of verhuurd. Een rechtstreeks verband tussen de overbrenging van het hoofdverblijf en de invoer van de inboedel is dan niet meer aanwezig. Indien aangifte voor verhuisboedel in gedeelten geschied, dient bij de eerste aangifte een lijst te worden overgelegd van de goederen die nog zullen worden ingevoerd. Deze lijst dient zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen twee weken na de aangifte, te worden overlegd.
(…)
In artikel 7a wordt in de eerste plaats geregeld wat onder normale verblijfplaats dient te worden verstaan. Om te bepalen waar een persoon zijn normale verblijfplaats heeft, dient te worden bepaald waar deze zijn beroepsmatige of persoonlijke bindingen heeft. Onder persoonlijke bindingen dienen te worden verstaan de familie- of sociale bindingen. Deze komen onder andere tot uiting in:
- de plaats waar het gezin, de kinderen of de overige persoonlijke relaties verblijven; - maatschappelijke en andere sociale bindingen zoals culturele activiteiten, verenigingsleven, sportclubs, functies in besturen e.d.;
- het ingeschreven zijn in een bevolkingsregister;
- het hebben van een vaste woning;
- overige inkomensbronnen;
- de nationaliteit.
De omstandigheden aan de hand waarvan de beoordeling geschiedt waar iemand zijn persoonlijke bindingen heeft, dienen in elk geval in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.”
Inhoudelijk
4.6
Het Gerecht stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat aan de vereisten voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling is voldaan. [2] Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat zij in de periode 2018 tot en met juli 2019 nog regelmatig in Curaçao verbleef voor haar werk en daarvoor ook huisvesting heeft aangehouden. Haar normale verblijfplaats bleef toen Curaçao, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft daar tegenin gebracht dat, gelet op de feitelijke omstandigheden, vanaf 2018 de normale verblijfplaats in Aruba is gelegen. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.7
Vaststaat dat belanghebbende en haar echtgenoot in 2018 al de verhuisboedelvrijstelling hebben verkregen. Dat belanghebbende desondanks niet in 2018, maar pas later haar normale verblijfplaats heeft overgebracht naar Aruba heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar verbleef zij voor haar werk regelmatig in Curaçao, maar vanaf 2018 hadden belanghebbende en haar echtgenoot samen een vaste woning in Aruba ter beschikking, waarin haar man en ook zij, wanneer ze niet in Curaçao was, woonden. Op geen enkele wijze heeft belanghebbende het bewijs geleverd dat haar verblijf in Curaçao van die aard was dat aangenomen zou moeten worden dat toen het zwaartepunt van haar persoonlijke en zakelijke belangen in Curaçao is gebleven. Dat belanghebbende op dat moment nog ingeschreven stond in Curaçao doet daar niet aan af. Per 2018 is derhalve haar normale verblijfplaats overgebracht naar Aruba. Als overigens, ondanks het voorgaande, toch aangenomen zou moeten worden dat in 2018 de normale verblijfplaats van belanghebbende in Curaçao zou zijn gebleven dan zou die uiterlijk in augustus 2019 zijn overgebracht naar Aruba. Vanaf toen was belanghebbende immers werkzaam in Aruba en had ze noch persoonlijke noch zakelijke banden meer met Curaçao.
4.8
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en haar echtgenoot, zoals volgens de hiervoor weergegeven nota van toelichting is vereist, in 2018 een lijst hebben overgelegd van de goederen die nog zouden moeten worden ingevoerd. Belanghebbende heeft die goederen bovendien pas in december 2020 ingevoerd, dat is ná de in artikel 7, lid 8 van het vrijstellingenbesluit gestelde termijn van twaalf maanden nadat de normale verblijfplaats is overgebracht. In bijzondere gevallen kan de Inspecteur de hiervoor vermelde termijn van twaalf maanden verlengen, maar hij heeft dat in dit geval niet gedaan. De Inspecteur heeft hiertoe een discretionaire bevoegdheid. Het Gerecht dient zich derhalve te beperken tot de marginale toets of de Inspecteur in redelijkheid geen bijzondere omstandigheden, als hiervoor bedoeld, aanwezig heeft kunnen achten. [3] De Inspecteur heeft in dit verband kennelijk de coronacrisis en de omstandigheid dat belanghebbende nog tot medio 2019 werkzaam was in Curaçao en daar nog over huisvesting beschikte, niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt als gevolg waarvan de termijn tot december 2020 verlengd zou moeten worden. Het Gerecht acht dat niet onredelijk. Daarbij overweegt het Gerecht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege de coronacrisis de goederen niet binnen de vastgestelde termijn van twaalf maanden hadden kunnen worden overgebracht naar Aruba. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de voor de verhuisboedelvrijstelling gestelde eisen en heeft de Inspecteur de verhuisboedelvrijstelling terecht geweigerd.
4.9
Het Gerecht voegt hieraan nog toe dat de goederen pas zijn overgebracht toen de woning in Curaçao ontruimd moest worden. Dit betekent dat, anders dan is vereist, er geen rechtstreekse verband is tussen de overbrenging van het hoofdverblijf en de invoer van de inboedel. Ook om die reden bestaat geen recht op de verhuisboedelvrijstelling. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
4.1
Belanghebbende heeft erover geklaagd dat men als het ware gedwongen wordt om bij de aanvraag van de verhuisboedelvrijstelling een costum-broker in de arm te nemen, die haar in onderhavige situatie bovendien verkeerde informatie heeft verschaft. De Inspecteur heeft hierover betoogd dat de verplichting dat de aangifte van de goederen via een costum-broker dient te gebeuren, voortvloeit uit de wet (artikel 53, eerste lid Lv IUD en artikel 1 en 2 Landsbesluit ter uitvoering van artikel 260 van Lv IUD). Het Gerecht verwerpt dit betoog. Uit de betreffende bepalingen volgt slechts dat de Inspecteur bij elektronische aangifte namen kan vermelden van personen die namens de aanvrager bevoegd zijn tot het doen van elektronische aangifte. De bepalingen geven daarnaast de mogelijkheid om schriftelijk (niet-elektronisch) aangifte te doen, waarbij niet de eis is gesteld dat een tussenpersoon moet worden ingeschakeld. De foutieve voorlichting van de Inspecteur kan echter niet leiden tot recht op teruggaaf van de betaalde invoerrechten. Voor zover belanghebbende een beroep doet op door de custom-broker gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen dat de verhuisboedelvrijstelling van toepassing zou zijn, verwerpt het Gerecht dit beroep. De custom-broker kan immers niet namens de Inspecteur toezeggingen doen, waaraan de Inspecteur is gebonden.
4.11
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat de Inspecteur bij de berekening van het verschuldigde bedrag aan invoerrechten ten onrechte de douane-waarde van de goederen tot uitgangspunt genomen heeft. Volgens belanghebbende kan de douane-waarde alleen toegepast worden bij commerciële goederen die bestemd zijn voor de verkoop. Het Gerecht verwerpt het standpunt van belanghebbende. De Inspecteur heeft de vastgestelde waarde gebaseerd op de ‘normale prijs’, zoals vermeld in artikel 59 LvIUD. Dat is de prijs die geacht wordt op de dag van aangifte voor die goederen te kunnen worden bedongen in, kort gezegd, de vrije markt (artikel 59, lid 1 LvIUD). In die ‘normale prijs’ worden geacht te zijn begrepen alle kosten die betrekking hebben op de verkoop en op de levering tot op de eerste losplaats in Aruba (artikel 59, lid 2 LvIUD). Hierbij wordt aldus de waarde vastgesteld op de fictieve, zakelijk berekende verkoopprijs op het moment van invoer, inclusief de daarbij behorende kosten. Dat in werkelijkheid geen sprake is van een verkoop doet dan niet ter zake en dat in die situatie een andere waarde zou moeten worden toegepast vindt dan ook geen steun in de wet. Nu verder noch is gesteld noch is gebleken dat de waarde van de goederen onjuist is vastgesteld of de heffing onjuist is berekend is het gelijk aan de Inspecteur.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Het Gerecht ziet geen aanleiding belanghebbende te vergoeden in de gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M de Werd, rechter, en is uitgesproken op 18 mei 2022, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300

Voetnoten

1.Nota van Toelichting bij wijziging vrijstelling op verhuisboedel, AB 2006, no. 61, blz. 5.
2.Vgl. Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 3 maart 2015, ECLI:NL:ORBBACM:2015:12.
3.Vgl. GEA Curaçao 21 mei 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:95.