ECLI:NL:OGEAA:2022:137

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
AUA202100539, AUA202100540 en AUA202100567
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing tweede woning en eigen gebruik in Aruba

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een tweede woning van de belanghebbende, die zowel in Aruba als in Nederland woont. De belanghebbende heeft een eigen woning in Aruba, die haar hoofdverblijf is, en een tweede woning in Den Haag, Nederland, met een WOZ-waarde van EUR 380.000. De belanghebbende heeft over het jaar 2015 een nihilaangifte gedaan en is in geschil met de Inspecteur der Belastingen over de vraag of de tweede woning terecht in de heffing van de inkomstenbelasting is betrokken. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba oordeelt dat op basis van de nieuwe wettelijke bepaling er geen plaats is voor heffing van inkomstenbelasting voor het eigen gebruik van de tweede woning. Het Gerecht stelt dat het eigen gebruik van onroerende goederen, zoals een tweede woning, niet kan worden aangemerkt als voordeel getrokken uit onroerende goederen. De Inspecteur had de huurwaarde van de tweede woning willen belasten, maar het Gerecht concludeert dat de wet geen basis biedt voor deze heffing. De tweede stelling van de belanghebbende, dat de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, behoeft geen verdere behandeling. De uitspraak van het Gerecht is op 13 mei 2022 gedaan, waarbij de aanslagen inkomstenbelasting en premies zijn verminderd en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 13 mei 2022
BBZ nrs. AUA202100539, AUA202100540 en AUA202100567
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Aruba,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Aruba,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 2020 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015 opgelegd naar een heffingsgrondslag van Afl. 89.287, resulterend in een bedrag der belasting van Afl. 4.044.
1.2
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 november 2020 aanslagen premies AOV/AWW en premie AZV voor het jaar 2015 opgelegd naar een heffingsgrondslag van Afl. 85.000, resulterend in een bedrag aan premies van respectievelijk Afl. 13.175 (AOV/AWW) en Afl. 9.350 (AZV).
1.3
Belanghebbende heeft op 16 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
1.4
De Inspecteur heeft op 11 februari 2021 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft op 26 februari 2021 tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.6
De Inspecteur heeft op 31 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Oranjestad. Namens belanghebbende is verschenen [A] van [Q]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C]. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Op verzoek van het Gerecht heeft de Inspecteur op 29 april 2021, de Memorie van Toelichting behorende bij de Landsverordening van 12 maart 1998 (AB 1998 no.18) tot wijziging van diverse belastingverordeningen en tot intrekking van de Landsverordening gebruiksbelasting (AB 1989 no. GT 54) (fiscalisering eigen huis) naar het Gerecht gestuurd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is sinds augustus 2011 woonachtig te Aruba. Belanghebbende bezit een eigen woning in Aruba, die haar hoofdverblijf is.
2.2
Belanghebbende bezit ook een woonhuis in Den Haag, Nederland (hierna: tweede woning). De tweede woning heeft een WOZ-waarde van EUR 380.000. De tweede woning wordt niet verhuurd en staat ter beschikking van belanghebbende.
2.3
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 een nihilaangifte gedaan.
2.4
Na overleg met de vorige belastingadviseur van belanghebbende zijn herziene aangiften ingediend.
2.5
Naar aanleiding van de herziene aangiften voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur definitieve aanslagen opgelegd. In de heffingsgrondslag zijn begrepen inkomsten van de tweede woning (Afl. 60.661) alsmede inkomsten uit buitenlandse beleggingen (Afl. 28.626). De Inspecteur heeft de inkomsten van de tweede woning vastgesteld op 8% van de WOZ-waarde: 8% x EUR 380.000 x 2.31107 (gemiddelde koers).

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de Inspecteur de tweede woning terecht in de heffing van de inkomstenbelasting heeft betrokken.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de tweede woning niet in de heffing betrokken kan worden omdat geen wettelijke grondslag daarvoor bestaat. Daarnaast is het belasten van de tweede woning volgens belanghebbende in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen.
3.3
De Inspecteur betoogt dat de huurwaarde van de tweede woning met inkomstenbelasting belast mag worden als opbrengst van onroerende zaken. De Inspecteur baseert zich daarbij op de wetssystematiek, de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Raad van Beroep.

4.BEOORDELING VAN HET BEROEP

Wettelijke regeling

4.1
Ingevolge artikel 4, lid 1 van de Landsverordening inkomstenbelasting (hierna: LIB) (huidige tekst, geldend vanaf 10 april 1998) worden als opbrengst van onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen beschouwd de voordelen die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen, gronden, mijnen en wateren worden getrokken, zoals:
- huur- of pachtsommen en verdere prestaties van huurders of pachters, met inbegrip van hetgeen de verhuurder of verpachter in nature ten goede komt;
- de baten, afgeworpen door andere niet verhuurde of verpachte gebouwen en gronden, zomede niet verhuurde mijnen en wateren;
- uitkeringen ter zake van erfpacht of enig ander op de onroerende zaak gevestigd beperkt recht, dan wel ter zake van grondrente of andere op onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, gevestigde schuldplichtigheid.
4.2
Ingevolge artikel 4, lid 2 LIB wordt geen belastbare opbrengst verkregen uit een woonhuis of een gedeelte van een woonhuis, met de daarbij behorende gebouwen en erven, dat de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.
4.3
Artikel 4 luidde hiervoor (1 januari 1986 tot en met 9 april 1998) als volgt:
Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordelen die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen, gronden, mijnen en wateren worden getrokken, zoals:
- huur- of pachtsommen en verdere prestaties van huurders of pachters, van hetgeen de verhuurder of verpachter in nature ten goede komt;
- de huurwaarde van voor eigen gebruik aangehouden woonhuizen of gedeelte van woonhuizen met bijbehorende gebouwen en erven;
- de baten, afgeworpen door andere niet verhuurde of verpachte gebouwen en gronden, zomede niet verhuurde mijnen en wateren;
- uitkeringen ter zake van erfpacht of enig ander op de onroerende zaak gevestigd beperkt recht, dan wel ter zake van grondrente of andere op onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, gevestigde schuldplichtigheid.
4.4
Artikel 4, lid 2 LIB (huidige tekst) is bij Landsverordening van 12 maart 1988 tot wijziging van diverse belastingverordeningen en tot intrekking van de Landsverordening gebruiksbelasting (AB 1989 no. GT 54) (defiscalisering eigen huis) in werking getreden (AB 1998, no 18). Met deze wetswijziging is de huurwaarde van de eigen woning niet meer belast (zogenoemde defiscalisering). In dit verband zijn van belang de volgende passages uit de Memorie van Toelichting (MvT):
(Algemene toelichting pagina 2-3)
“(…) Het ontwerp voorziet in het buiten de heffing van inkomstenbelasting brengen van het gebruik van de woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat. Als die wijziging in absolute zin zou worden doorgevoerd, zou dat er evenwel toe leiden dat ook de kosten van het vestigen van een hypotheek op of andere leningen ten behoeve van dergelijke panden, alsmede de daarover verschuldigde rente niet langer aftrekbaar zouden zijn. Die consequentie acht de regering te vergaand. Daarom is in het ontwerp een bepaling opgenomen ter uitbreiding van de persoonlijke lasten in de inkomstenbelasting, waardoor rente en kosten ter zake van een lening voor een als hoofdverblijf aangehouden eigen woning integraal aftrekbaar blijven. De bestaande bepalingen blijven overigens van kracht voor niet voor eigen bewoning bestemd onroerend goed. (…)”
(Artikelsgewijze toelichting pagina 5)
“(…) Zoals hierboven in §1 van de algemene toelichting reeds werd uiteengezet, beoogt het onderhavige ontwerp onder meer het eigen-woningbezit en -gebruik zoveel mogelijk buiten de belastingsfeer te brengen. Voor de Landsverordening inkomstenbelasting houdt dit in dat de opbrengsten en kosten van een eigen woning buiten de berekening van het belastbaar inkomen dienen te vallen. Het onderhavige artikel voorziet derhalve in de wijziging van artikel 4 van de laatstgenoemde landsverordening (…), alsmede in het doen vervallen van artikel 10 a daarvan (…). De huurwaarde van tot het hoofdverblijf dienende huizen zal derhalve niet meer aangemerkt worden als opbrengst van onroerende goederen.
Heffing tweede woning
4.9.1
Het Gerecht overweegt dat op basis van de nieuwe wettelijke bepaling geen plaats is voor heffing van inkomstenbelasting voor het eigen gebruik van de (tweede) woning. Dit betekent dat de voor eigen gebruik bestemde woning geen bron van inkomen vormt. Uit de wettekst volgt niet dat het aan een belastingplichtige ter beschikking staan van een tweede woning belast is. Artikel 4, lid 1, LIB bepaalt immers dat als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordelen die uit gebouwen worden getrokken. In de oude bepaling was als opbrengst van de eigen woning, de huurwaarde opgenomen. Door het vervallen hiervan, is het eigen gebruik van de woning niet meer belast. Dat aan belanghebbende een tweede woning ter beschikking staat, houdt niet in dat belanghebbende daar voordelen uit geniet (trekt). Het eigen gebruik (woongenot) van onroerende goederen, is geen voordeel getrokken uit onroerende goederen, zoals het eigen gebruik van een auto (roerend kapitaal) niet aangemerkt wordt als voordeel getrokken uit roerend kapitaal. In dit verband wordt gewezen op oude de Nederlandse wetgeving omtrent de heffing van eigen gebruik van onroerende goederen.
4.9.2
Onder het Besluit IB 1941, de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 alsmede de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd het eigen gebruik van woningen belast door de huurwaarde van de eigen woning als belaste opbrengst aan te wijzen.
4.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de huurwaarde van de tweede woning moet worden belast verwijst de Inspecteur verder naar artikel 3, lid 6 en lid 7 van de LIB.
4.10.1
Artikel 3, lid 6 van de LIB bepaalt dat niet in geld genoten opbrengsten – voor zover niet anders is bepaald – in aanmerking worden genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van die opbrengsten het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Artikel 3, lid 7 LIB bepaalt vervolgens dat de Minister regels kan stellen betreffende de waardering van niet in geld genoten opbrengsten.
4.10.2
Het woongenot van de eigen woning kan niet als opbrengst (in natura) gelden. Voor de heffing van inkomstenbelasting over niet genoten opbrengsten is er daarom geen plaats. Met betrekking tot (artikel 4 van) de Regeling fiscale behandeling secundaire arbeidsvoorwaarden waarnaar de Inspecteur verwijst merkt het Gerecht op dat ook deze bepaling niet als wettelijke basis kan dienen voor de heffing van inkomstenbelasting over de huurwaarde van de tweede woning.
4.11.1
De Inspecteur heeft verder gewezen op de wetgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis (zie geciteerde passages onder 4.4 hiervoor) kan niet duidelijk worden afgeleid dat de bedoeling van de wetgever was om de forfaitaire heffing van de tweede woning in stand te laten. Het Gerecht verwijst naar de volgende passage uit de MvT: “De bestaande bepalingen blijven overigens van kracht voor niet voor eigen bewoning bestemd onroerend goed (…)”. Het Gerecht merkt op dat van tweede woningen die ter beschikking staan aan belastingplichtigen ook gezegd kan worden dat zij voor eigen bewoning bestemd zijn.
4.11.2
Verder geldt dat belastingheffing dient te geschieden uit kracht van een wet. De tekst van de wet dient rechtszekerheid te bieden aan de belastingplichtigen, dat wil zeggen dat het uitgangspunt dient te zijn dat belastingplichtigen op de tekst van de wet moeten kunnen vertrouwen.
4.12
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift ter onderbouwing van zijn standpunt dat in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten te vinden zijn voor zijn zienswijze gewezen op het volgende tekstdeel:
“Met deze wijziging wordt in de bestaande tekst de huurwaarde bijtelling van de eigen woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat uit de inkomstenbelasting geschrapt. Dit geldt eveneens ten aanzien van de tot het ondernemingsvermogen behorende woning welke de ondernemer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Met andere woorden de eigenaar van de woning, in casu de onderneming hoeft de huurwaarde niet meer aan te geven. Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de huurwaardebijtelling wel gehandhaafd blijft voor de eigen woning die niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, zoals bijvoorbeeld een tweede woning/ vakantiewoning.”
Volgens de Inspecteur is deze passage te vinden in de MvT, (blz. 1-3) bij de Landsverordening van 12 maart 1998 (AB 1998, no. 18). Het Gerecht kan deze door de Inspecteur geciteerde passage echter niet terugvinden in de MvT.
4.13
De Inspecteur heeft in het verweerschrift verder gewezen naar de uitspraak van de Raad van Beroep met nummer 1999/155, ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4332, en stelt dat in die zaak inkomstenbelasting is geheven over de huurwaarde van de tweede woning die aan belanghebbende ter beschikking stond. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Raad van Beroep in deze uitspraak zich niet expliciet uitgelaten over het vraagstuk van de forfaitaire heffing van de tweede woning. Deze uitspraak van de Raad van Beroep kan derhalve niet als onderbouwing dienen voor de forfaitaire heffing van de tweede eigen woning. Bovendien is het Gerecht niet gehouden om het oordeel van de Raad van Beroep te volgen.
Slotsom
4.14
Gelet op het hiervoor overwogene is op basis van de wet voor heffing van inkomstenbelasting over een tweede woning geen plaats. De tweede stelling van belanghebbende (heffing is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) behoeft geen behandeling. Het belastbaar- en premie-inkomen wordt vastgesteld op Afl. 28.626 (Afl. 89.287 -/- Afl. 60.661).

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.3
Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Het Gerecht vindt geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van bijstand.
Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2975).
5.4
In artikel 1 van het Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4, LBB, het betaalde griffierecht van Afl. 25 aan belanghebbende te vergoeden.

6.BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en premie AZV naar een belastbaar- en een premie-inkomen van Afl. 28.626;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en is uitgesproken op 13 mei 2022, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Afl. 75
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Afl. 300