In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 13 april 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. De appellante, in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag door de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie. De aanvraag was eerder op 21 januari 2020 afgewezen, waarna appellante op 2 maart 2020 bezwaar had gemaakt. Het bezwaar werd op 1 december 2020 ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het Gerecht.
Het Gerecht overwoog dat de Minister bij zijn besluitvorming het belang van de minderjarige in het kader van artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM had betrokken. Het Gerecht concludeerde dat de feiten en omstandigheden geen grond boden voor de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag een schending van artikel 8 van het EVRM inhield. Appellante had onvoldoende aangetoond dat er objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van gezinsleven buiten Aruba. De uitspraak benadrukte dat de verleende verblijfsvergunning aan appellante niet automatisch een vrije domiciliekeuze voor haar kind met zich meebracht.
De rechter verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Minister op goede gronden had gehandeld. De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers en is openbaar gemaakt op 13 april 2021. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.