ECLI:NL:OGEAA:2021:199

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
AUA202001291
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 13 april 2021 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. De appellante, in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag door de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie. De aanvraag was eerder op 2 november 2018 afgewezen, omdat de minderjarige al in Aruba verbleef en de aanvraag in het buitenland moest worden afgewacht. De appellante had op 12 november 2018 bezwaar gemaakt, maar dit werd op 13 maart 2020 ongegrond verklaard. Hierop heeft zij op 22 mei 2020 beroep ingesteld bij het gerecht.

Het gerecht heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, maar dat de appellante aannemelijk had gemaakt dat zij de beslissing op bezwaar pas na afloop van de termijn had ontvangen. Het geschil draaide om de vraag of de afwijzing van de vergunningsaanvraag op goede gronden was gedaan. Het gerecht overwoog dat de belangen van de minderjarige in het kader van het IVRK en het EVRM door verweerder waren betrokken, maar dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat er objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Aruba.

Uiteindelijk concludeerde het gerecht dat de handhaving van de afwijzing van de aanvragen geen schending van artikel 8 van het EVRM inhield. De appellante had niet voldaan aan het middelenvereiste en de gestelde bijzondere omstandigheden waren niet voldoende om een uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Uitspraak van 13 april 2021
Lar nr. AUA202001291

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellante]

APPELLANTE, in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van
[de minderjarige],
verblijvend in Aruba,
gemachtigde: de advocaat mr. Z.J.E. Paesch,
gericht tegen:

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J. Paula (DIMAS).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 2 november 2018 heeft verweerder een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijke verblijf in het kader van gezinshereniging ten behoeve van de minderjarige voornoemd (de minderjarige), afgewezen
Tegen deze beschikking heeft appellante op 12 november 2018 bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2020 (de bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellante op 22 mei 2020 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2020. Appellante is bij haar gemachtigde en mr. D.C.A. Crouch verschenen. Verweerder is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.
De behandeling van de zaak is ter zitting van 22 februari 2021 voortgezet, alwaar zijn verschenen appellante bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd en mr. D.C.A. Crouch, en verweerder vertegenwoordigd door mr. M. van Wilgen occuperende voor mr. J. Paula.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De ontvankelijkheid

1.1
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Lar bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beslissing op het bezwaarschrift is gedagtekend.
1.2
Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een beroepschrift niet ontvankelijk verklaard, indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken.
Ingevolge het derde lid blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege, indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
1.3
De beslissing op bezwaar is gedagtekend op 13 maart 2020. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is derhalve aangevangen op 14 maart 2020 en geëindigd op 24 april 2020. Nu appellante het beroepschrift op 22 mei 2020 heeft ingediend, is het beroep niet tijdig ingesteld.
1.4
Appellante heeft betoogd dat zij de bestreden beslissing op 8 mei 2020 heeft ontvangen omdat het postkantoor wegens de coronamaatregelen gesloten was. Het gerecht overweegt dat nu appellante de beslissing op bezwaar na afloop van de reguliere beroepstermijn, te weten op 8 mei 2020, heeft ontvangen, zij volgens vaste jurisprudentie van het Hof (vergelijk onder meer de uitspraak van 28 juni 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:58) het beroepschrift zo spoedig als redelijkerwijs van haar verlangd kon worden, dat wil zeggen binnen twee weken na ontvangst van de beslissing op bezwaar, had moeten indienen. Het op 22 mei 2020 ingediende beroepschrift is derhalve ontvankelijk.
Het geschil
2. Ter beantwoording ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden de vergunningsaanvraag ten behoeve van de minderjarige heeft afgewezen. Bij de beantwoording neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
De feiten
3.1
De minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2003, heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Zij is sinds 17 december 2012 zonder verblijfsvergunning in Aruba.
3.2
Appellante heeft ten behoeve van de minderjarige een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijke verblijf in het kader van gezinshereniging ingediend.
3.3
Bij beschikking van 2 november 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat de aanvraag in het buitenland moet worden afgewacht en gebleken is dat de minderjarige reeds in Aruba verblijft.
3.4
Op 7 mei 2019 is appellante door de bezwaaradviescommissie gehoord over haar bezwaar. De bezwaaradviescommissie heeft op 10 februari 2020 verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
3.5
Bij bestreden beslissing op bezwaar van 13 maart 2020 heeft verweerder met verwijzing naar het advies van de bezwaaradviescommissie het bezwaar ongegrond verklaard.
Het wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) wordt behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Aruba toegelaten zonder een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
4.2
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu), kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
4.3
Ten aanzien van gezinshereniging van minderjarigen hanteert verweerder als beleid (zie Toelatingshandboek DIMAS 2018, paragraaf 1.1.1.1
www.overheid.aw) dat aan minderjarige kinderen die feitelijk behoren tot het gezin van een hoofdpersoon met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, een vergunning in het kader van gezinshereniging kan worden afgegeven mits de hoofdpersoon kan aantonen te beschikken over het bepaalde minimale inkomen voor een gezin zoals vastgesteld. Het te bepalen minimale inkomen wordt op het moment van de inwerkingtreding van het onderhavige beleid gelijk gesteld aan het vastgesteld bestaansminimum van de CBS (2015) ten bedrage van Afl. 2040,-.
4.4
Verder geldt als beleid dat een vreemdeling die een eerste aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, de beslissing op zijn aanvraag in het buitenland moet afwachten. Indien de vreemdeling (in het verleden) in strijd met de LTUV in Aruba is verbleven kan zijn aanvraag worden afgewezen, doch de gronden voor de eventuele achterwege laten van een dergelijke afwijzing zijn als volgt:
1. Voor verzoeken ten behoeve van de afgifte van een vergunning in het kader van gezinshereniging met betrekking tot de echtgenoten en minderjarige kinderen waarvan de hoofdaanvrager met een geldige legale status ten behoeve van zijn familieleden een verzoek tot gezinshereniging heeft ingediend waarbij hij heeft voldaan aan het vastgestelde minimale vergunningsduur en het geldende inkomensvereiste, mits de vreemdelingen zich op de datum van de aanvraag op hun verzoek in Aruba bevinden op grond van een op dat moment geldige toeristisch verblijf (zie Toelatingshandboek DIMAS 2018, paragraaf B.2).
De beoordeling
5.1
Niet in geschil is dat de minderjarige sinds 17 december 2012 zonder een geldige verblijfstitel bij appellante in Aruba verblijft. Evenmin is in geschil dat in het onderhavige geval sprake is van een eerste aanvraag ter verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging ten behoeve van de minderjarige, en dat de minderjarige niet heeft voldaan aan het bij beleid gestelde vereiste om de beslissing op de eerste aanvraag in het buitenland af te wachten (het uitlandigheidsvereiste).
5.2
Het uitlandigheidsvereiste strekt ertoe te voorkomen dat de minister voordat deze kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst. Aanvragen van vreemdelingen voor eerste toelating tot Aruba dienen daarom in principe in het buitenland te worden afgewacht. De toetsing of verweerder al dan niet op dat beleid een uitzondering had moeten maken, is een terughoudende, waarmee de vraag is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval geen uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste.
5.3
Appellante heeft als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de minderjarige in haar land van herkomst geen familie heeft die haar de nodige verzorging en opvoeding kan geven. Appellante heeft ter zitting voorts als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de minderjarige momenteel in de examenklas zit en dat zij de verzochte vergunning nodig heeft om haar diploma te kunnen krijgen.
5.4
Het gerecht is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de gestelde omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat deze op humanitaire gronden aanleiding geven een uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste. Daarbij is ook van belang dat is gebleken dat appellante niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, te weten een netto inkomen van minimaal Afl 2040,- per maand. Appellante meent dat verweerder haar niet kan tegenwerpen dat zij niet voldoet aan het middelenvereiste omdat zij maar Afl 100,- minder dan het vereiste minimum verdient. Appellante voert voorts aan dat zij verder financieel wordt gesteund door haar familieleden, en dat haar ouders de kosten van haar huisvesting betalen. Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft, naar het oordeel van het gerecht, op goede gronden gesteld dat financiële steun van de familie niet als bestendig inkomen kan worden aangemerkt.
6.1
Appellante betoogt voorts dat verweerder met de bestreden beschikking in strijd handelt met artikel 3 van het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2
Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (onder meer uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:191) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) – dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van het land dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven in Aruba en anderzijds het algemeen belang van de samenleving van het land bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
6.3
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, en 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen
(best interests)een eerste overweging
(primary consideration)te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. Ook volgt uit deze jurisprudentie dat nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een 'certain degree of hardship' met zich brengt.
6.4
Het gerecht overweegt dat verweerder in casu het belang van de minderjarige in het kader van artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het gerecht is voorts van oordeel dat de voor de door verweerder te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat de handhaving van de afwijzingen van de aanvragen een schending inhoudt van artikel 8 van het EVRM. Daarbij neemt het gerecht in aanmerking dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Aruba, dan wel of de uitoefening van het gezinsleven in het land van hun herkomst leidt tot een 'certain degree of hardship.' Dat aan appellante een verblijfsvergunning is verleend, maakt niet dat daarmee een vrije domiciliekeuze is gegeven voor het verblijf van haar kind.
6.5
Gelet op het vorenoverwogene, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een 'fair balance' tussen de door appellante aangevoerde belangen en het Arubaanse algemeen belang in het nadeel van appellante uitvalt. Het betoog faalt.
7. Nu geen van de door appellante aangedragen gronden van haar beroep doel treft, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Beslist wordt als volgt.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Soffers, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag,13 april 2021, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.