ECLI:NL:OGEAA:2020:158

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
AUA201901449
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van een precariovergunning voor het innemen van domeingrond door een strandstoelenverhuurder

In deze zaak heeft de coöperatieve vereniging Aruba Beach Club, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Wix, beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. A. Caster, om geen precariovergunning te verlenen voor het innemen van domeingrond voor het uitzetten van strandstoelen. De minister had eerder op 16 april 2018 een vergunning verleend voor het innemen van domeingrond, maar het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de precariovergunning werd op 22 maart 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft op 3 mei 2019 beroep ingesteld, waarna de zaak op 3 februari 2020 ter zitting is behandeld.

De rechter overweegt dat volgens de Algemene Politieverordening (APV) een vergunning vereist is voor het innemen van openbare gronden. Appellante betoogt dat zij rechthebbende is op de gronden en dat er geen sprake is van innemen. De rechter stelt vast dat de vergunning vereist is indien het Land de aanwezigheid van voorwerpen op openbare gronden toestaat. De rechter concludeert dat er geen evident privaatrechtelijke belemmering is die aan de vergunningplicht in de weg staat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellante wordt afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan door de bevoegde autoriteit.

De rechter verklaart het beroep ongegrond en geeft aan dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth op 16 maart 2020, en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Uitspraak

Uitspraak van 16 maart 2020
Lar nr. AUA201901449

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
de coöperatieve vereniging
ARUBA BEACH CLUB,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. R.A. Wix,
gericht tegen:

de minister van Integratie, Infrastructuur en Milieu,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. A. Caster (DIP).

PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 16 april 2018, aan appellante uitgereikt op 18 juli 2018, heeft verweerder aan appellante voor het jaar 2016 een vergunning verleend voor het innemen van domeingrond voor het uitzetten en aanbieden van 350 strandstoelen op het strand ten westen van appellante.
Bij beschikking van 22 maart 2019 heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft appellante op 3 mei 2019 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 3 februari 2020, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.R. Zeppenfeldt, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Algemene Politieverordening (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de minister, belast met publieke werken of een door hem aan te wijzen ambtenaar:
a. in, op of over de openbare weg iets, hoegenaamd, te planten, te plaatsen, te spannen, te hangen, vast te hechten, uit te spreiden, uit te slaan, te drogen, te luchten, te slepen of te hebben;
b. t/m d. (…);
e. voorwerpen op de openbare weg uit te stallen of uitgestald te hebben of aan de openbare weg aan de buitenzijde van gevels, deuren of vensters ter uitstalling op te hangen, te bevestigen of opgehangen of bevestigd te hebben;
f. (…).
Ingevolge artikel 1 wordt in deze landsverordening onder openbare weg verstaan: alle straten, wegen, stegen, gangen, paden, pleinen, kaden, bruggen, stoepen, trottoirs, plantsoenen of andere openliggende of ten dienste van het publiek bestemde gronden en plaatsen en, voor zover de bij de betrekkelijke artikelen bedoelde feiten daarop kunnen plaats hebben, ook alle watervlakten die, al of niet voor de publieke dienst bestemd, feitelijk voor een ieder toegankelijk zijn.
Ingevolge artikel ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning (hierna: het Landsbesluit) is aan het Land onder de naam precario een retributie verschuldigd wegens het innemen van openbare gronden of wateren van het Land of het hebben van voorwerpen aan, in, op of boven aan het Land in eigendom toebehorende gronden of wateren, welke voor de openbare dienst bestemd zijn.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, mag geen openbare grond of openbaar water als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, zonder vergunning, verleend door of namens de minister, belast met infrastructuur, worden ingenomen.
Ingevolge het vierde lid kan een vergunning worden geweigerd in verband met de handhaving van de openbare orde en veiligheid, alsmede ter bescherming van het milieu.
2. Bij de beschikking van 16 april 2018, gehandhaafd bij beschikking van 22 maart 2019, wordt appellante geen precario in rekening gebracht, maar wordt aan haar vergunning verleend voor het innemen van domeingrond. Voor zover het betoog van appellante is gericht tegen het in rekening brengen dan wel heffen van precario, valt dat dan ook buiten de omvang van dit geding. Overigens overweegt het gerecht dat het aan de belastingrechter is om te beoordelen of verweerder bevoegd is tot het heffen van precario omdat appellante openbare gronden van het Land inneemt, als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, van het Retributiebesluit (vergelijk de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van 5 september 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:232).
3. Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat precariovergunning vereist is, omdat zij rechthebbende op de gronden, dan wel op een erfdienstbaarheid op grond waarvan gebruik mag worden gemaakt van die gronden, is geworden en dat van innemen van gronden geen sprake is.
3.4.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3437) ter zake van de heffing van precariobelasting op grond van artikel 228 van de Nederlandse Gemeentewet, in welk artikel is bepaald dat ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting kan worden geheven, kan precariobelasting naar de strekking van die bepaling worden geheven indien de gemeente de aanwezigheid van voorwerpen onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond veroorlooft of toestaat. Van zo’n veroorloven of toestaan is geen sprake indien de gemeente rechtens (uit hoofde van de wet, een rechtshandeling of anderszins) de bevoegdheid mist om als eigenaar van de grond tegen die aanwezigheid op te treden, aldus de Hoge Raad. Het gerecht ziet aanleiding om ter zake van de in artikel 15, eerste lid, van de APV en artikel 3, eerste lid, van het Landsbesluit vervatte vergunningplicht bij deze rechtspraak aan te sluiten. Dat brengt met zich dat zodanige vergunning vereist is, indien het Land de aanwezigheid van de desbetreffende voorwerpen op openbare gronden, dan wel het desbetreffend gebruik van die gronden, veroorlooft of toestaat. Het gerecht begrijpt het betoog van appellante aldus dat van een veroorloven of toestaan in deze zin geen sprake is, omdat het Land om de hiervoor onder 3 vermelde redenen de bevoegdheid mist om als eigenaar van de gronden tegen die aanwezigheid dan wel dat gebruik op te treden.
3.4.2
Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vergunningplicht in de weg staat, zoals appellante betoogt, is slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag te beantwoorden of de gestelde privaatrechtelijke belemmering van dien aard is, dat deze aan de vergunningplicht in de weg staat.
Een privaatrechtelijke belemmering is voorts eerst evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het Land uit hoofde van de wet, een rechtshandeling of anderszins, de bevoegdheid mist om als eigenaar van de grond op te treden tegen de aanwezigheid van de desbetreffende voorwerpen op die gronden, dan wel het desbetreffend gebruik van die gronden. Deze situatie doet zich thans niet voor. Om tot dat oordeel te komen, dient eerst beoordeeld te worden of onder de door appellante gestelde omstandigheden naar het burgerlijk recht zodanige rechten voor appellante zijn ontstaan, dat het Land de bevoegdheid mist om als eigenaar van de gronden tegen de aanwezigheid van de desbetreffende voorwerpen daarop dan wel het desbetreffend gebruik daarvan op te treden. Daartoe is, zoals hiervoor is overwogen, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene.
3.4.3
Voor zover appellante in dit verband heeft betoogd dat zij geen openbare gronden inneemt, omdat de strandstoelen verplaatsbaar zijn, is dat evenzeer tevergeefs. Uit de bewoordingen van de desbetreffende bepalingen valt niet af te leiden dat vergunning slechts vereist is voor permanent op dezelfde locatie op de desbetreffende gronden aanwezige voorwerpen.
Het betoog faalt.
4. Appellante doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellante mocht zij er bij de uitgifte in erfpacht van het perceel waarop zij het hotel heeft gebouwd op vertrouwen dat zij zonder daarvoor over een precariovergunning te beschikken over het aangrenzende strand mocht beschikken.
4.1
Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof (onder meer de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:16) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan een concrete, ondubbelzinnige aan dat orgaan toe te rekenen toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Reeds omdat appellante niet heeft betoogd dat en waarom aan haar ter zake een zodanige toezegging is gedaan, faalt het betoog.
5. Anders dan appellante betoogt, verzet geen rechtsregel zich tegen verlening van een precariovergunning met terugwerkende kracht. Een zodanige belemmering wordt niet gegeven in artikel 10, eerste lid, van het Landsbesluit, waarin de teruggave van reeds betaalde precario na intrekking van een precariovergunning wordt geregeld.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 16 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75 verschuldigd.