In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 31 januari 2018 uitspraak gedaan over het beroep van [ X ], een vennootschap gevestigd op Aruba, tegen de afwijzing van een verzoek om teruggaaf van invoerrechten door de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen. De belanghebbende had op 28 augustus 2015 aangifte gedaan voor de invoer van vijftien beveiligingscamera's en toebehoren, waarvoor invoerrechten van Afl. 2.140 waren betaald. Na de afwijzing van het verzoek om restitutie op 20 juli 2016, heeft de belanghebbende bezwaar aangetekend, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard door de Inspecteur. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de goederen bestemd waren voor de Koninklijke Marine, waarvoor vrijstelling van invoerrechten geldt.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de goederen aanvankelijk waren geleverd aan [ Z ], een vennootschap die geen aanspraak kan maken op de vrijstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de invoerrechten correct waren geheven en dat er geen sprake was van een dwaling of verschoonbaar verzuim. De omstandigheid dat de goederen later bij de Koninklijke Marine zijn terechtgekomen, doet hier niet aan af. Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de afwijzing van het verzoek om teruggaaf gehandhaafd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en is bepaald dat het griffierecht aan de belanghebbende moet worden vergoed.