In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 24 november 2017 uitspraak gedaan over een beroep van een loterijverkoper tegen verschillende belastingaanslagen. De belanghebbende, een loterijverkoper, had bezwaar aangetekend tegen definitieve en voorlopige aanslagen in de winstbelasting voor de jaren 2007, 2009, 2011, 2012 en 2014. De Inspecteur der Belastingen had eerder uitspraken gedaan waarbij het bezwaar voor het jaar 2007 niet-ontvankelijk was verklaard en de andere jaren waren afgewezen. De belanghebbende stelde dat zij, net als een andere stichting, recht had op een vrijstelling van winstbelasting op basis van het gelijkheidsbeginsel. Het Gerecht oordeelde dat de winstbestemming van een lichaam niet relevant is voor de heffing van winstbelasting en dat de vrijstelling die aan de andere stichting was verleend, berustte op een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij recht kon doen gelden op dezelfde vrijstelling. Daarnaast werd de mogelijkheid om een voorziening te vormen voor toekomstige prijzengelden afgewezen, omdat er geen redelijke mate van zekerheid bestond dat dergelijke uitgaven zich zouden voordoen. Het Gerecht verklaarde het beroep inzake de aanslag voor het jaar 2010 niet-ontvankelijk en de aanslagen voor de jaren 2007 en 2012 ongegrond, terwijl het beroep voor de jaren 2009, 2011 en 2014 gegrond werd verklaard, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van de uitspraken in stand blijven.