2.5.Het Gerecht overweegt als volgt.
2.5.1.Na de sollicitatie door klager op de onder 2.1.2 vermelde advertentie volgde eerst een benoeming bij koninklijk besluit tot lid van het Hof, ten aanzien van welke benoeming in de Rijkswet is bepaald dat dit een benoeming voor het leven is. Daarna is de Aanstellingsbeschikking gevolgd - een besluit dat het Bestuur heeft genomen ter uitvoering van art. 8 van het Rijksbesluit - waarbij het dienstverband nader is geregeld zoals in dat artikel is voorgeschreven. In die nadere regeling heeft het Bestuur als rechtspositie van klager nader vastgelegd dat klager een dienstverband heeft van uitgezonden rechter. Bij kennisneming van deze beide besluiten kunnen vragen rijzen over de betekenis en rechtskracht daarvan, zoals die door klager zijn opgeworpen.
2.5.2.Het Gerecht zal op deze vragen van overwegend materieelrechtelijke aard ingaan, hoezeer primair de vraag voorligt van de ontvankelijkheid van klagers beroep tegen de Aanstellingsbeschikking. Die benadering is hier geboden door de samenhang - in meerdere of mindere mate - tussen de antwoorden op die vragen en het oordeel over de ontvankelijkheid.
2.5.3.Het Gerecht vestigt er aanstonds de aandacht op dat in de Rijkswet en het Rijksbesluit niet is volstaan met een voorschrift over de benoeming, voor het leven, van leden van het Hof (art. 23 Rijkswet, respectievelijk art. 8, lid 1, Rijksbesluit). Tevens is er namelijk een voorschrift, op basis van art. 39 Rijkswet, over het geven van een ‘aanstellingsbesluit waarin het dienstverband nader wordt geregeld’ (art. 8, lid 2 en lid 3, Rijksbesluit). Aldus is er sprake van een samenstel van twee besluiten, het benoemingsbesluit vervat in een koninklijk besluit en een aanstellingsbesluit - door het Bestuur en ook in deze uitspraak aangeduid als Aanstellingsbeschikking - waarin het Bestuur het dienstverband nader regelt.
2.5.4.Hierbij verdient opmerking dat de formulering van de benoeming ‘voor het leven’ pleegt te worden opgevat als een uitdrukking van de notie van de onafhankelijkheid van de rechter. Niettemin is in de rechtspraak de aanstelling van een rechter voor bepaalde tijd niet in strijd geacht met die onafhankelijke positie (bijvoorbeeld EHRM 16 juli 1971, nr. 2614/65, Ringeisen / Oostenrijk, en EHRM 28 juni 1984, Campbell and Fell / UK, Series A Vol. 80). Het Europese Hof verlangt (slechts) dat een rechter niet naar believen of op oneigenlijke gronden kan worden ontslagen door de regering. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Tijdens het door de Aanstellingsbeschikking bepaalde dienstverband is de rechterlijke onafhankelijkheid van klager gewaarborgd, zoals door klager ook niet is betwist.
2.5.5.Ook als met klager gesproken zou moeten worden van strijd van de Aanstellingsbeschikking met het benoemingsbesluit, leidt dat niet tot nietigheid van die beschikking van rechtswege. Deze figuur past niet in het stelsel van bestuursrecht waarin in het algemeen een besluit slechts ongedaan gemaakt kan worden door nietigverklaring of intrekking; het Gerecht verwijst naar de uitspraak van het Hof van 21 april 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:35). 2.5.6.Als klager wordt gevolgd in zijn stelling dat in de vermelding in de Aanstellingsbeschikking “dienstverband: Uitgezonden Rechter” niet gelezen kan worden dat hij een dienstverband heeft van tijdelijke aard, kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat dan dus ook geen sprake is van een dergelijk dienstverband maar van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Blijkens de rechtspraak moet, indien uit een besluit tot aanstelling niet valt op te maken of de betrokkene is aangesteld voor bepaalde of voor onbepaalde tijd, de aard van de aanstelling worden afgeleid uit de omstandigheden die zich in het concrete geval voordoen - zoals de CRvB al in een uitspraak van 27 juli 1960, a.r.b. 1961, 323, overwoog. In meer recente rechtspraak stelt de CRvB dat indien het aanstellingsbesluit onvoldoende duidelijkheid biedt over het karakter van de aanstelling, bij de beantwoording van de vraag wat in dat verband tussen partijen heeft te gelden, de bedoelingen van partijen dienen te worden betrokken, zoals die blijken uit de overige gedingstukken (CRvB5 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0524). 2.5.7.Het Gerecht merkt hierbij op dat, hoewel besluiten tot benoeming en aanstelling eenzijdige beslissingen zijn, in de rechtspraak is onderkend dat zij niet tot stand komen zonder de bij de sollicitatie over en weer kenbaar gemaakte standpunten en gedane toezeggingen of gewekte verwachtingen. Na de aanvaarding door de betrokkene van het aanbod van de functie met bijbehorende voorwaarden, zijn beide partijen in beginsel aan die afspraken gebonden op grond van het voor beide partijen geldende rechtszekerheidsbeginsel (zie CRvB 24 januari 2003, TAR 2003/99).
2.5.8.De onder 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.5 tot en met 2.1.9 weergegeven feiten en omstandigheden laten naar het oordeel van het Gerecht geen twijfel bestaan over de bedoeling van beide partijen: het aangaan door klager van een dienstverband als rechter van het Hof voor de duur van drie jaar, eventueel te verlengen tot vijf jaar. De vacaturetekst is daarover duidelijk; tijdens de sollicitatieprocedure is, ook blijkens de verklaring van het bestuurslid [naam bestuurslid], niet van een andere bedoeling gebleken; in de aanvraag om buitengewoon verlof stelt klager zelf dat de Rijksministerraad heeft besloten tot de voordracht voor een benoeming van klager voor de duur van drie jaar, eventueel te verlengen tot vijf jaar, terwijl klager verder aanspraak heeft gekregen op een toelage op grond van het VBRA in verband met zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar aan wie buitengewoon verlof is verleend om tijdelijk in het Caribische deel van het Koninkrijk werkzaam te zijn.
2.5.9.De figuur van de uitgezonden rechter in de zin van de rechter met een dienstverband voor bepaalde tijd was klager uit zijn betrokkenheid bij het voormalige hof van justitie en uit zijn huidige betrokkenheid bij het Hof bekend en spoort met de langere tijd door klager zelf gehuldigde opvatting daarover. Het Gerecht deelt het standpunt van het Bestuur dat uit de door klager overgelegde verklaringen van de (oud)collega´s niet (stellig) blijkt van omstandigheden waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen op aanspraak op een aanstelling voor onbepaalde tijd. Dat een uitgezonden rechter na terugkeer in Nederland zelf om ontslag moet vragen uit de benoeming, zoals één van de (oud)collega’s heeft opgemerkt, ziet het Gerecht niet als strijdig met het standpunt van het Bestuur. Deze figuur vertoont gelijkenis met de uit de rechtspraak bekende situatie dat een belanghebbende op voorhand instemt met het doen van een dergelijk verzoek na ommekomst van een overeengekomen termijn (CRvB 22 april 2010, TAR 2010/101); in de uitspraak van 14 december 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5220) heeft de CRvB zelfs een impliciet verzoek om ontslag aangenomen. 2.5.10.Indien de vermelding van het dienstverband in de Aanstellingsbeschikking al onduidelijk was geweest, had het op klagers weg gelegen daarnaar te informeren en daartegen, zo nodig, actie te ondernemen. Daarvoor heeft klager na ontvangst van de Aanstellingsbeschikking alle gelegenheid gehad. Door dat niet te doen, kan klagers standpunt dat hij enkel een benoeming voor het leven heeft en dat de daarmee strijdige Aanstellingsbeschikking geen rechtskracht heeft, niet worden gevolgd en brengt dat standpunt geen wijziging in de door de Aanstellingsbeschikking nader bepaalde rechtspositie.
2.5.11.Het beroep van klager op de vermelding ‘onbepaalde tijd’ bij de rubriek ‘dienstverband’ in het programma Insite GHvJ, waarvan screenprints zijn overgelegd, slaagt niet. Aan deze kennelijk onjuiste invoering in het systeem van dit aspect - overigens voor alle rechters van het Hof -, kan klager geen rechten ontlenen (vergelijk CRvB 27 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:652). 2.5.12.Dat duidelijker wetgeving, in de Rijkswet zelf, voor een situatie als die van klager naar het oordeel van het Gerecht zeker de voorkeur zou verdienen, te meer nu ook de toelichtingen bij de Rijksregelgeving, zoals klager terecht naar voren heeft gebracht, niet uitmunten in duidelijkheid over dit aspect, doet aan al het vorenstaande niet af.
2.5.13.Klager heeft na de in art. 41, lid 1, Landsverordening ambtenarenrechtspraak gestelde termijn beroep ingesteld tegen de Aanstellingsbeschikking zodat hij in dat beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Omdat klager niet ten genoegen van het Gerecht heeft aangetoond dat hij het bezwaar tegen die beschikking heeft ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de (juiste inhoud van de) aangevallen beschikking redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen, is er geen grond om klager met toepassing van het derde lid van art. 41 van die landsverordening niet niet-ontvankelijk te verklaren. De Aanstellingsbeschikking is in rechte onaantastbaar geworden.
2.5.14.Het Gerecht komt dan ook tot de conclusie dat klager in zijn beroep tegen de Aanstellingsbeschikking niet-ontvankelijk verklaard moet worden.