In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, stond de vordering van de officier van justitie centraal, die zich richtte op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder op 18 oktober 2016 veroordeeld voor het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen, waarbij een totaalbedrag van circa € 23.352.500,- was betrokken. De officier van justitie vorderde dat het gerecht de maatregel van ontneming oplegde tot een maximumbedrag van Afl. 1.529.877,- en vervangende hechtenis toepaste indien volledige betaling uitbleef. Tijdens de openbare terechtzittingen op 23 en 27 september 2016 werd de vordering inhoudelijk behandeld, waarbij de veroordeelde bijgestaan werd door zijn raadsman, mr. C.F.K.J. Lejuez.
Het gerecht oordeelde dat de vordering van de officier van justitie niet kon worden gevolgd, omdat de hoofdsom van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden berekend op basis van het bewezen verklaarde bedrag van € 23.352.500,-. De officier van justitie had een aanzienlijk hogere hoofdsom voorgesteld, wat het gerecht niet kon aanvaarden. De commissie van € 467.050,-, die de veroordeelde had ontvangen, werd eveneens als uitgangspunt genomen. Het gerecht concludeerde dat de veroordeelde en zijn mededaders uit het strafbare feit wederrechtelijk voordeel hadden genoten, en dat de verdediging niet kon aantonen dat de veroordeelde geen voordeel had genoten.
Uiteindelijk werd het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op Afl. 798.794,92, en werd de veroordeelde verplicht dit bedrag aan het Land Aruba te betalen. Bij gebreke van volledige betaling zou vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van twee jaar. Deze beslissing werd genomen door rechter mr. W.C.E. Winfield en uitgesproken op 25 november 2016.