In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, stond de vordering van de officier van justitie centraal, die zich richtte op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De zaak betreft een profijtontnemingsprocedure naar aanleiding van een eerdere veroordeling voor het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. De veroordeelde, geboren in 1944, was al gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C. Vaders. De vordering werd inhoudelijk behandeld op 23 en 27 september 2016.
De officier van justitie vorderde dat het gerecht de maatregel van ontneming oplegde tot een maximumbedrag van Afl. 1.529.877,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien betaling uitbleef. De verdediging voerde aan dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening was gehouden met de kosten die de veroordeelde had gemaakt en dat zijn draagkracht niet toereikend was om aan de betalingsverplichting te voldoen.
Het gerecht oordeelde dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd moest zijn op het bewezen verklaarde feit, dat een hoofdsom van € 23.352.500,- betrof. De officier van justitie kon niet worden gevolgd in zijn vordering voor een hoger bedrag. Uiteindelijk werd het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op Afl. 52.690,44, met de verplichting tot betaling aan het Land Aruba. Bij gebreke van betaling zou vervangende hechtenis voor acht maanden worden toegepast. De beslissing werd uitgesproken op 25 november 2016 door rechter mr. W.C.E. Winfield.