ECLI:NL:OGEAA:2015:177

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
29 juni 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
LAR nr. 2942 van 2014
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning pensioenuitkering op basis van Lvgpan

In deze bestuurszaak heeft appellant, een gewezen politieke ambtsdrager van Aruba, beroep ingesteld tegen de beschikking waarbij hem een pensioenuitkering is toegekend op basis van de Landsverordening voorzieningen gewezen politieke ambtsdragers en hun nabestaanden (Lvgpan). Appellant betoogt dat de toepassing van de Lvgpan leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op zijn eigendomsrecht, zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het gerecht heeft op 29 juni 2015 uitspraak gedaan en oordeelt dat het betoog van appellant faalt. De wetgever heeft met de Lvgpan beoogd de financiële voorzieningen voor voormalige politieke ambtsdragers te versoberen, wat een legitiem doel dient dat in het algemeen belang is. Het gerecht stelt vast dat er geen strijd is met de genoemde verdragsbepaling en dat er geen aanleiding is om de Lvgpan buiten toepassing te laten. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.

De procedure begon met een landsbesluit van 13 december 2013, waarbij appellant met ingang van 6 februari 2014 een pensioenuitkering werd toegekend. Appellant maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister van Financiën en Overheidsorganisatie. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld bij het gerecht, dat op 9 maart 2015 de zaak heeft behandeld. De uitspraak is gedaan op 29 juni 2015, waarbij het gerecht de argumenten van appellant heeft weerlegd en de wetgever de ruimte heeft om de Lvgpan te handhaven. De rechter concludeert dat er geen schending is van het rechtszekerheidsbeginsel en dat de Lvgpan niet buiten toepassing kan worden gelaten. De uitspraak bevestigt dat de wetgever een substantiële versobering van de pensioenvoorzieningen heeft doorgevoerd, wat maatschappelijk niet langer te rechtvaardigen was.

De beslissing van het gerecht is dat het beroep ongegrond wordt verklaard, zonder veroordeling van de verweerder in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof, dat binnen zes weken na de dag van de uitspraak kan worden ingesteld.

Uitspraak

Uitspraak van 29 juni 2015
LAR nr. 2942 van 2014
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellant],
wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat mr. J.J. Steward,
gericht tegen:
de minister van Financiën en Overheidsorganisatie,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock.

1.PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 13 december 2013, no. 7, is aan appellant met ingang van 6 februari 2014 op grond van de Landsverordening voorzieningen gewezen politieke ambtsdragers en hun nabestaanden (hierna: de Lvgpan) als gewezen politieke ambtsdrager van Aruba ten laste van ’s Lands kas een uitkering bij wijze van pensioen toegekend naar reden van Afl. 102.660,= ’s jaars.
Tegen deze beschikking heeft appellant op 23 januari 2014 bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 15 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking heeft appellant op 26 november 2014 beroep ingesteld bij het gerecht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 9 maart 2015 behandeld ter zitting, waar partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.2. OVERWEGINGEN

2.1
Op 1 januari 2011 is de Lvgpan in werking getreden.
2.1.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Lvgpan heeft een gewezen minister aanspraak op een uitkering bij wijze van pensioen, mits hij:
a. de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft, en
b. in totaal ten minste acht volle kalendermaanden het ambt van minister bekleed heeft.
Ingevolge het tweede lid wordt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, berekend over de totale periode of perioden dat de betrokkene het ambt van minister bekleedde, tot een maximum van zesennegentig volle kalendermaanden. Indien de periode of perioden van ambtsvervulling in totaal meer dan zesennegentig maanden bedroeg respectievelijk bedroegen, wordt de berekening gebaseerd op de laatste zesennegentig kalendermaanden.
Ingevolge het derde lid bedraagt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste zeventig procent van het gemiddelde van de in het tweede lid bedoelde periode of perioden door de gewezen minister als zodanig genoten bezoldiging of bezoldigingen.
Ingevolge het vierde lid bedraagt voor elke volle kalendermaand dat de betrokkene het ambt van minister bekleedde, de uitkering, bedoeld in het eerste lid, een zesennegentigste deel van het percentage, genoemd in het derde lid.
Ingevolge het vijfde lid wordt bij de berekening, bedoeld in het vierde lid, een gedeelte van een maand, mits ten minste veertien dagen bedragen hebbende, voor een volle kalendermaand geteld; het bedrag van de aldus berekende uitkering wordt naar beneden afgerond tot een bedrag dat een veelvoud is van vijf.
2.1.2
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Lvgpan hebben een gewezen lid der Staten en een gewezen Gevolmachtigde Minister aanspraak op een uitkering bij wijze van pensioen, mits zij:
a. de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben, en
b. in totaal ten minste twaalf volle kalendermaanden een politiek ambt bekleed hebben.
Ingevolge het tweede lid wordt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, berekend over de totale periode of perioden dat de betrokkene het ambt van lid der Staten of Gevolmachtigde Minister bekleedde, tot een maximum van honderdvierenveertig volle kalendermaanden. Indien de periode of perioden van vervulling van een dergelijk ambt in totaal meer dan honderdvierenveertig maanden bedroeg, wordt de berekening gebaseerd op de laatste honderdvierenveertig kalendermaanden.
Ingevolge het derde lid bedraagt de uitkering, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste zeventig procent van het gemiddelde van de in de bedoelde periode of perioden door het gewezen lid der Staten of Gevolmachtigde Minister als zodanig genoten bezoldiging of bezoldigingen.
Ingevolge het vierde lid bedraagt voor elke volle kalendermaand dat de betrokkene het ambt van lid der Staten of Gevolmachtigde Minister bekleedde, de uitkering, bedoeld in het eerste lid, een honderdvierenveertigste deel van het percentage, genoemd in het eerste lid.
Ingevolge het vijfde lid is artikel 6, vijfde lid, van toepassing.
2.1.3
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Lvgpan bedraagt het totaalbedrag dat aan een gewezen politieke ambtsdrager aan uitkeringen bij wijze van pensioen kan worden toegekend, ten hoogste het bedrag waarop een gewezen minister die op hetzelfde tijdstip als de betrokken gewezen politieke ambtsdrager:
a. gedurende een onafgebroken periode van ten minste 96 maanden minister was, en
b. op hetzelfde tijdstip pensioengerechtigd was, bij zijn ontslag aanspraak zou hebben gehad.
Ingevolge het tweede lid, worden, voor zover van toepassing, vervolgens op het bedrag van een toegekende uitkering bij wijze van pensioen in mindering gebracht:
a. het pensioen of het op deze betrekking hebbende deel van het pensioen, alsmede de uitkeringen of het op hem betrekking hebbende deel van de uitkeringen, waarop de betrokkene ingevolge de Landsverordening algemene ouderdomsverzekering (AB 1990 no. GT 33) aanspraak heeft;
b. het duurtetoeslagdeel van het pensioen waarop de betrokkene ingevolge de Pensioenverordening landsdienaren (AB 1991 no. GT 25) aanspraak heeft, en
c. de inkomsten die de betrokkene, direct of indirect, geniet uit hoofde van het verrichten van werkzaamheden in dienst van of ten behoeve van het Land, een publiekrechtelijke rechtspersoon of een voor ten minste vijftig procent door het Land gesubsidieerde instelling; en
d. de inkomsten van de betrokkene uit een ander ten laste van het Land komend pensioen of een andere dan de in deze landsverordening bedoelde en ten laste van het Land komende uitkering bij wijze van pensioen.
2.1.4
Ingevolge artikel 22, eerste lid van de Lvgpan – voor zover hier relevant – behouden gewezen politieke ambtsdragers aan wie op het tijdstip van inwerkingtreding van deze landsverordening op grond van onder meer de Pensioenverordening een pensioen is toegekend, dat pensioen na de inwerkingtreding van deze landsverordening.
2.2
Tot aan de inwerkingtreding van de Lvgpan gold de Pensioenverordening leden der Staten 1991 (hierna: de Pensioenverordening).
2.2.1
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze landsverordening heeft een statenlid na zijn aftreden recht op pensioen ten laste van 's Lands kas, indien hij op dat tijdstip in totaal gedurende ten minste 1 jaar statenlid was en alsdan de leeftijd van 50 jaren heeft bereikt of overschreden.
Ingevolge het tweede lid verkrijgt een gewezen statenlid dat in totaal gedurende ten minste 1 jaar statenlid is geweest, doch afgetreden is voor het bereiken van de leeftijd van 50 jaren, recht op pensioen bij het bereiken van die leeftijd.
2.2.2
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Pensioenverordening wordt het pensioen van een gewezen statenlid berekend over het gehele tijdvak dat betrokkene statenlid was, en bedraagt na 12 jaren vervulling van het statenlidmaatschap, het maximum pensioen dat ingevolge de bepalingen van de Pensioenverordening landsdienaren (AB 1991 no. GT 25), aan een gewezen ambtenaar jaarlijks kan worden toegekend, vermeerderd met 5 procent.
Ingevolge het tweede lid bedraagt het pensioen voor elk jaar gedurende hetwelk betrokkene statenlid was, het een twaalfde gedeelte van het maximum pensioen als in het vorige lid bedoeld, en voor elke maand gedurende welke betrokkene statenlid was, het een eenhonderdvierenveertigste deel daarvan. Bij de berekening van het pensioen wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand medegeteld. Het pensioen wordt, voor zover nodig, afgerond tot het naaste bedrag in volle florins, dat een veelvoud is van drie.
Ingevolge het derde lid wordt voor de vaststelling van het pensioen van een statenlid rekening gehouden met een tijdvak van vervulling van het statenlidmaatschap van maximaal 12 jaren.
Ingevolge het vierde lid wordt op het pensioen wordt een duurtetoeslag toegekend volgens bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen bepalingen.
Ingevolge het vijfde lid vindt in geval van cumulatie van het pensioen van een statenlid met andere pensioenen dan wel uitkeringen welke direct of indirect ten laste komen van 's Lands kas of van de kas van een ander publiekrechtelijk lichaam, geen inkorting plaats.
2.2.3
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Pensioenverordening – voor zover hier van belang – is het statenlid dat als zodanig in functie is, ten behoeve van het eigen pensioen verplicht 5 procent van de voor hem geldende pensioengrondslag bij te dragen.
Ingevolge het tweede lid geldt als pensioengrondslag voor het statenlid het bedrag van de pensioengrondslag, dat behoort bij de hoogste bezoldiging van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986, vermeerderd met 5 procent.
Ingevolge het derde lid worden de volgens deze landsverordening verschuldigde bijdragen, genoemd in het eerste lid van dit artikel, bij de betaling van de bezoldiging daarvan ingehouden.
2.3
Vaststaat dat appellant gedurende een periode van in totaal (afgerond) 15 jaar en drie maanden lid van de Staten van Aruba is geweest. De laatste dag van zijn lidmaatschap van de Staten was 31 oktober 2013. Gedurende een periode van (afgerond) 8 jaar in diverse tijdvakken in de jaren 2001 tot en met 2005 en 2005 tot en met 2008 was appellant voorts minister. Op 6 februari 2014 heeft appellant de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2.4
Appellant stelt zich op het standpunt dat de hem bij de primaire beschikking van 13 december 2013 toegekende uitkering bij wijze van pensioen ten onrechte is berekend overeenkomstig de Lvgpan. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de beperking van de hoogte van die uitkering ten opzichte van het pensioen, waarop hij aanspraak kon doen gelden onder de vigeur van de Pensioenverordening, een ontoelaatbare inbreuk vormt op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol). De toepassing van de Lvgpan dient te zijnen aanzien wegens strijd met deze verdragsbepaling daarom achterwege te blijven, aldus appellant.
2.5
Het betoog van appellant faalt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.5.1
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Lvgpan komt naar voren dat de wetgever daarmee heeft beoogd de bestaande financiële voorzieningen voor voormalige politieke ambtsdragers aanzienlijk te versoberen. Aan die wens heeft de wetgever niet alleen budgettaire overwegingen ten grondslag gelegd, maar ook de opvatting dat de bestaande voorzieningen – zowel wat de hoogte ervan betreft, als de duur waarover aanspraak op de voorzieningen bestaat – zodanig ruimhartig zijn, dat zij uit een maatschappelijk oogpunt niet langer te rechtvaardigen zijn. Met dit oogmerk is ten aanzien van de uitkering bij wijze van pensioen in de Lvgpan thans onder meer bepaald dat het recht op die uitkering pas ontstaat bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (60 jaar) in plaats van bij het bereiken van de leeftijd van 50 jaar. Voorts wordt de hoogte van de uitkering niet langer berekend op basis van het eindloon maar op basis van het middelloon. Een substantiële versobering tot slot is in artikel 8 van de Lvgpan bewerkstelligd door opneming van een aantal anticumulatiebepalingen, daar waar artikel 6, vijfde lid, van de Pensioenverordening inkorting bij cumulatie van uitkeringen ten laste van ’s Lands kas en van de kas van een ander publiekrechtelijk lichaam expliciet verbood.
2.5.2
Het gerecht laat in het midden of de enkele verwachting die appellant onder de vigeur van de Pensioenverordening kon koesteren, dat hij na het einde van zijn lidmaatschap van de Staten een niet voor inkorting vatbaar “pensioen” zou ontvangen, als een eigendomsrecht in de zin van de artikel 1 van het Eerste Protocol kan worden aangemerkt. Ook als dat wel het geval is, heeft de wetgever met de hiervoor bedoelde versobering een legitieme, aan het algemeen belang ontleende doelstelling nagestreefd. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever ter zake toekomt, kan voorts niet worden gezegd dat met de in de artikelen 6, 7 en 8 van de Lvgpan neergelegde regeling geen behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Daarbij is in aanmerking genomen dat – naar ook uit de memorie van toelichting bij de Lvgpan blijkt [1] – de uitkeringen op grond van de Pensioenverordening slechts ten dele “echte” pensioenen zijn, nu deze, ondanks de bijdrage, bedoeld in artikel 21 van de Pensioenverordening, grotendeels werden betaald uit door de Arubaanse burger opgebrachte middelen. Het gerecht is voorts van oordeel dat de wetgever, door middel van het vaststellen van de overgangsbepaling, opgenomen in artikel 22, eerste lid, van de Lvgpan, voor personen die – anders dan appellant – reeds een uitkering op grond van onder meer de Pensioenverordening ontvingen, in voldoende mate recht heeft gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder er in dit verband met juistheid op gewezen dat appellant de door voor hem nadelige gevolgen van de Lvgpan had kunnen vermijden door – gelijk ook anderen hebben gedaan – reeds vóór de inwerkingtreding van deze landsverordening zijn carrière als politicus te beëindigen. De omvang van de uitkering bij wijze van pensioen zoals die is voorzien bij de Lvgpan is voorts zodanig dat zij nog altijd als substantieel kan worden aangemerkt. Van strijd met evengenoemde verdragsbepaling, zoals die in de jurisprudentie is uitgelegd, [2] is, gelet op het vorenstaande, geen sprake. Verweerder is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6
Voor zover appellant heeft willen betogen dat de Lvgpan te zijnen aanzien buiten toepassing dient te blijven, omdat dit voorschrift in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, kan hem dit niet baten. Nog daargelaten dat – zoals uit het vorenoverwogene reeds volgt – naar dezerzijds oordeel van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is, staat het, anders dan appellant kennelijk meent, de rechter niet vrij om een landsverordening buiten toepassing te laten wegens strijd met ongeschreven rechtsbeginselen. Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke aanleiding zouden kunnen vormen om strikte wetstoepassing achterwege te laten, is in het onderhavige geval niet gebleken.
2.7
Nu geen der beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
2.8
Gegeven deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
2.9
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing werd gegeven door mr. W.C.E. Winfield, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag, 29 juni 2015, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).

Voetnoten

1.Zie MvT blz. 3
2.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 30 januari 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:227