ECLI:NL:OGAACMB:2025:98

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
CUR202401222
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om rechttrekking rechtspositie en herwaardering functie van een ambtenaar

In deze uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao wordt het verzoek van klaagster om rechttrekking van haar rechtspositie en herwaardering van haar functie afgewezen. Klaagster, werkzaam als juridisch medewerker bij het Korps Politie Curaçao, had verzocht om een waarnemingstoelage en herwaardering van haar functie naar schaal 11, omdat zij meende dat zij deze functie feitelijk had waargenomen. De Regering van Curaçao had eerder haar verzoek om rechttrekking afgewezen, waarop klaagster bezwaar maakte. Het Gerecht oordeelt dat het bezwaar ongegrond is, omdat de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (RvBAz) al had bepaald dat klaagster geen recht had op de gevraagde toelages of benoeming in de door haar verzochte functie. Het Gerecht verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het bezwaar tegen de afwijzing van de herwaardering van de functie, aangezien dit niet vatbaar is voor bezwaar. De RvBAz had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de waarnemingstoelage rechtmatig was, omdat klaagster geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. Het Gerecht wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat het bezwaar ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan op 3 november 2025.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN CURAÇAO

uitspraak
in de zaak van:

[klaagster],

wonende in Curaçao,
klaagster,
gemachtigde: mr. N.B. Louisa, advocaat,
tegen

de Regering van Curaçao,

verweerster,
hierna: de Regering,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia, advocaat.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het besluit van 11 maart 2024, waarbij de Regering het verzoek van klaagster om rechttrekking van haar rechtspositie heeft afgewezen (de bestreden beslissing).
1.2.
Klaagster heeft op 9 april 2024 bezwaar gemaakt tegen de bestreden beslissing.
1.3.
De Regering heeft een contramemorie ingediend.
1.4.
Het bezwaar is op 26 mei 2024 ter zitting behandeld. Klaagster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

2. Het Gerecht beoordeelt de afwijzing van het verzoek van klaagster om rechttrekking van haar rechtspositie en komt tot de conclusie dat het bezwaar ongegrond is omdat de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (RvBAz) bij onherroepelijke uitspraak van 7 april 2020 al heeft bepaald dat klaagster geen recht heeft op de toelages die deel uitmaken van haar verzoek tot het rechttrekken van haar rechtspositie.
Wat is van belang om te weten in deze zaak?
3.1.
Klaagster is met ingang van 1 september 2000 benoemd in de functie van juridisch medewerker bij het Korps Politie Curacao (KPC) en is daarbij in schaal 10 geplaatst. Deze functie heeft zij vervuld tot de reorganisatie van het KPC in november 2013. Met ingang van 1 december 2013 is zij in een andere functie geplaatst. Als juridisch medewerker viel zij onder de Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur, een functie bezoldigd conform schaal 13. Laatstgenoemde functie is gedurende de periode dat klaagster juridisch medewerker was jarenlang niet vervuld geweest. Klaagster meent dat zij meer dan drie jaar die functie feitelijk heeft waargenomen en op grond van vaste jurisprudentie van de ambtenarenrechter in aanmerking komt voor benoeming in die functie, althans in ieder geval recht heeft op een toelage ter compensatie van haar extra inspanningen. Klaagster heeft de Regering daarom meerdere keren verzocht om een waarnemingstoelage en heeft tegen de afwijzing daarvan verschillende procedures gevoerd bij de ambtenarenrechter. Ook heeft klaagster verzocht om de functie van juridisch medewerker te laten herwaarderen omdat twee andere bedrijven dan het bedrijf dat de Regering heeft ingehuurd voor de herwaardering van die functie, hebben geoordeeld dat de functie conform schaal 11 moet worden bezoldigd. Tegen de afwijzing van een eerder verzoek van klaagster om, voor zover hier van belang, haar een waarnemingstoelage toe te kennen, een verzoek van 20 juli 2012, heeft klaagster bezwaar gemaakt bij de ambtenarenrechter. Dat bezwaar heeft geresulteerd in een uitspraak van de RvBAz van 7 april 2020.
3.2.
De RvBAz heeft het volgende overwogen in overwegingen 4 tot en met 8 van even genoemde uitspraak van 20 april 2017:
“4. De RvBAz begint met vast te stellen dat, in het licht van de toepasselijke bepalingen uit de LMA en het BzL, de verzoeken zien op toekenning van ofwel een waarnemingstoelage op grond van artikel 25 van de LMA ofwel de toekenning van een toelage op grond van het op artikel 20 van de LMA gebaseerde artikel 9 van het BzL.
Nu de afwijzingen uitsluitend daarop betrekking kunnen hebben, laat de RvBAz de betogen van appellanten over hun vermeende aanspraak op bevordering naar de schaal 13 functie buiten verdere beschouwing.
5. Vervolgens is de RvBAz van oordeel dat geïntimeerde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor zover de verzoeken betrekking hebben op aanspraken van ouder dan vijf jaren die aanspraken in zoverre op grond van het rechtszekerheidsbeginsel niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Gewezen wordt hier op het bepaalde bij artikel 114 van de LMA (verjaring na vijf jaren van rechtsvorderingen ter zake van geldelijke aanspraken), waaraan dat algemene rechtsbeginsel ook ten grondslag ligt.
Nu niet is gebleken dat appellanten de verzoeken niet eerder hadden kunnen doen, en evenmin appellanten hebben dat wel gesteld, maar in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat er van de kant van geïntimeerde toezeggingen zijn gedaan over het met terugwerkende kracht honoreren van de betrokken aanspraken, is er geen grond voor het toelaten van een uitzondering op vermeld algemeen rechtsbeginsel. Dat geïntimeerde, althans de Regering, frequent, zoals appellanten hebben betoogd, oudere aanspraken van ambtenaren alsnog honoreert, doet aan het voorgaande niet af. In beginsel heeft geïntimeerde, althans de Regering, die bevoegdheid, maar dat betekent niet dat het een rechtens afdwingbare verplichting vormt. Dat zou anders kunnen liggen indien in gelijke gevallen niet gelijk wordt beslist, maar daarvan is hier niet gebleken. De door appellanten ter zake overgelegde Landsbesluiten betreffen geen met de gevallen van appellanten op één lijn te plaatsen gevallen.
De RvBAz zal de verdere toetsing van de rechtmatigheid van de afwijzingen dan ook beperken tot de periode van vijf jaren voor de verzoeken tot de datum waarop de afwijzingen zijn gegeven, dus van 12 juli 2007 tot 10 juni 2014 (de periode).
6. Wat er zij van de situatie vóór de periode, die hier dus buiten beschouwing moet blijven, vanaf de aanvang van de periode was er geen grond (meer) voor toekenning van een waarnemingstoelage op grond van artikel 25 van de LMA, reeds omdat geïntimeerde aannemelijk heeft gemaakt dat de functie in de periode feitelijk werd vervuld en dus niet (meer) behoefde te worden waargenomen. Volstaan wordt hier met te verwijzen naar de overgelegde functioneringsverslagen betreffende appellanten uit 2007, waaruit blijkt dat die zijn vastgelegd door een leidinggevende belast met de functie.
7. Wat betreft de beslissing van geïntimeerde appellanten over de periode geen toelage op grond van artikel 9 van het BzL (de toelage) toe te kennen, overweegt de RvBAz als volgt.
De door appellanten overgelegde verklaringen van collega’s, waarmee zij beogen aan te tonen dat hun functioneren zodanig was dat zij voor de toelage in aanmerking kwamen, zijn niet dermate concreet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat zij in de periode structureel zoveel meer hebben gedaan dan wat tot hun functie gerekend kon worden of zoveel extra werk hebben verzet dat zij zich in die mate onderscheiden van hun collega’s dat dit redelijkerwijs niet zonder extra beloning mocht blijven. Andere objectieve bronnen, zoals bijvoorbeeld functioneringsverslagen of beoordelingen, voor een dergelijke vaststelling ontbreken evenzeer. Uit de reeds vermelde functioneringsverslagen blijkt in ieder geval niet van grote inspanningen boven de eigen functie.
Niet geoordeeld kan dan ook worden dat geïntimeerde, aan wie ter zake van de toekenning van toelagen een grote discretionaire bevoegdheid toekomt, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de toelagen niet toe te kennen.
8. De slotsom is dat de afwijzingen rechtmatig moeten worden geoordeeld en dat de daartegen gerichte bezwaren ongegrond moeten worden verklaard.”
3.3.
Klaagster heeft bij brief d.d. 22 oktober 2017 (het verzoek) gericht aan de minister van Justitie verzocht om haar rechtspositie recht te trekken door de functie van juridisch medewerker met terugwerkende kracht te herwaarderen naar schaal 11 en aan haar een waarnemingstoelage toe te kennen bestaande uit het verschil tussen schaal 11 en schaal 13, althans bestaande uit 25% van schaal 11. Zoals vermeld op pagina 2 van het verzoek is klaagster van mening dat zij gedurende de periode van 1 september 2000 tot en met augustus 2002 en van augustus 2002 tot en met 30 november 2013 naast haar functie ook de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur heeft vervuld. Met haar verzoek beoogt ze alsnog gecompenseerd te worden voor het jarenlang vervullen van laatstgenoemde functie naast haar functie.
3.4.
De Regering heeft naar aanleiding van het verzoek van klaagster, en nadat een gesprek had plaatsgevonden tussen haar en een kabinetsmedewerker van de minister van Justitie over haar rechtspositionele verzoeken, bij een zevental landsbesluiten van 15 april 2019 aan klaagster gratificaties toegekend ter hoogte van 8⅓% van haar bezoldiging over de kalenderjaren 2000 tot en met 2006.
3.5.
Het Gerecht heeft het daartegen gerichte bezwaar bij uitspraak van 14 september 2020, met zaaknummers CUR201901926 en CUR201904297, gegrond verklaard en de genoemde landsbesluiten vernietigd. Aan die beslissing heeft het Gerecht, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de Regering onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat klaagster akkoord is gegaan met het voorstel om in plaats van de door haar verzochte herwaardering, waarnemingstoelage en bevordering, gratificaties aan haar toe te kennen.
3.6.
Door deze vernietiging is het in overweging 3.3 genoemde verzoek weer opengevallen.
3.7.
Bij de bestreden beslissing heeft de Regering het verzoek afgewezen. Het onderhavige bezwaar is daartegen gericht.
Klaagster lijkt ervan uit te gaan dat uit de uitspraak van het Gerecht van 14 september 2020 volgt dat zij aanspraak maakt op hetgeen zij in het in overweging 3.3 genoemde verzoek heeft verzocht. Het Gerecht heeft bij die uitspraak echter, anders dan klaagster kennelijk meent, geen oordeel gegeven over wat de beslissing op dat verzoek zou moeten zijn.
Oordeel Gerecht over afwijzing verzoek om herwaardering functie
4.1.
Zoals de Regering in de bestreden beslissing heeft geoordeeld, volgt uit vaste jurisprudentie van de RvBAz dat een besluit om herziening van een functiewaardering niet vatbaar is voor bezwaar. Zo heeft de RvBAz bij uitspraak genummerd ECLI:NL:ORBAACM:2021:75 het volgende overwogen. Functiebeschrijvingen en functiewaarderingbesluiten dienen op één lijn te worden gesteld met besluiten van algemene strekking, zodat daartegen geen bezwaar en beroep bij de ambtenarenrechter mogelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:ORBANAA:2007:BJ6420). Het bezwaar en beroep bij de ambtenarenrechter is ingevolge artikel 35, eerste lid, van de RAr beperkt tot beschikkingen, handelingen of weigeringen om te beschikken of te handelen. De afwijzing door de Regering van het verzoek van klaagster tot herziening van de waardering van de door haar verzochte functie is dus niet vatbaar voor bezwaar en beroep bij de ambtenarenrechter.
4.2.
In het verzoek heeft klaagster om herwaardering van de functie van juridisch medewerker verzocht. Gelet op het voorgaande is het Gerecht niet bevoegd om kennis te nemen van het bezwaar voor zover deze gericht is tegen de in de bestreden beslissing vervatte afwijzing van het verzoek van klaagster om herwaardering van de functie van juridisch medewerker. Ook indien het Gerecht uitgaat van klaagsters stelling dat haar bezwaargrond is gericht tegen de motivering van de afwijzing van haar verzoek om de functie in schaal 11 te waarderen, komt dit erop neer dat zij herziening van de functiewaardering wenst. Gelet op het voorgaande zal het Gerecht zich daarom in zoverre onbevoegd verklaren om op het bezwaar van klaagster te beslissen.
Oordeel Gerecht over afwijzing verzoek om waarnemingstoelage
5.1.
In de bestreden beslissing heeft de Regering het verzoek om een waarnemingstoelage afgewezen omdat, voor zover hier van belang, de RvBAz bij uitspraak van 7 april 2020 al daarover heeft geoordeeld en klaagster verder geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd.
5.2.
Het Gerecht verwijst naar de overwegingen van de uitspraak van de RvBAz van 7 april 2020, zoals weergegeven in overweging 3.2. Vooral de overwegingen 6 en 7 van die uitspraak zijn in dit verband van belang. Daarin overweegt de RvBAz dat naast het feit dat de periode voor 12 juli 2007 buiten beschouwing dient te blijven, er ook vanaf 12 juli 2007 geen grond (meer) was voor toekenning van een waarnemingstoelage op grond van artikel 25 van de LMA, reeds omdat de Regering aannemelijk heeft gemaakt dat de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur in de periode van 12 juli 2007 tot 10 juni 2014 feitelijk werd vervuld en dus niet (meer) behoefde te worden waargenomen. De RvBAz heeft daarbij verwezen naar de in die procedure overgelegde functioneringsverslagen met betrekking tot klaagster uit 2007, waaruit blijkt dat die zijn vastgelegd door de leidinggevende van klaagster, die die functie vervulde.
5.3.
Verder heeft de RvBAz het volgende overwogen wat betreft de beslissing van de Regering om klaagster over de periode de periode van 12 juli 2007 tot 10 juni 2014 geen toelage op grond van artikel 9 van het BzL (de toelage) toe te kennen. De door klaagster in die procedure overgelegde verklaringen van collega’s, waarmee zij heeft willen aantonen dat haar functioneren zodanig was dat zij voor de toelage in aanmerking kwam, waren volgende de RvBAz niet dermate concreet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat zij in bedoelde periode structureel zoveel meer heeft gedaan dan wat tot haar functie gerekend kon worden of zoveel extra werk heeft verzet dat zij zich in die mate onderscheidt van haar collega’s dat dit redelijkerwijs niet zonder extra beloning mocht blijven. Verder heeft de RvBAz overwogen dat andere objectieve bronnen, zoals bijvoorbeeld functioneringsverslagen of beoordelingen, voor een dergelijke vaststelling ontbraken. Uit de reeds vermelde functioneringsverslagen bleek, aldus de RvBAz, in ieder geval niet van grote inspanningen boven de eigen functie. De RvBAz kwam dan ook tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat de Regering, aan wie volgens de RvBAz ter zake van de toekenning van toelagen een grote discretionaire bevoegdheid toekomt, niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de toelagen niet toe te kennen.
5.4.
De RvBAz heeft dus al bepaald dat geen grond meer is voor toekenning aan klaagster van de door haar verzochte waarnemingstoelage wat betreft de periode vanaf vóór 12 juli 2007 en vanaf 12 juli 2007 tot 10 juni 2014. De periode waarop het verzoek betrekking heeft (de periode van 1 september 2000 tot en met augustus 2002 en van augustus 2002 tot en met 30 november 2013) valt binnen de periode waarover de RvBAz bij die uitspraak heeft geoordeeld. Die uitspraak is onherroepelijk geworden en is dus niet meer in rechte aantastbaar behoudens nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Zoals de Regering terecht heeft overwogen in de bestreden beslissing heeft klaagster niet toegelicht dat van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden sprake is. De conclusie is dan ook dat de Regering terecht en op juiste gronden het verzoek van klaagster om een waarnemingstoelage heeft afgewezen.
Oordeel Gerecht over afwijzing verzoek om benoeming Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur
6.1.
Anders dan de Regering heeft vermeld in de bestreden beslissing, volgt uit het verzoek niet dat deze mede gericht is op benoeming van klaagster in de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur. Klaagster maakt in het verzoek inderdaad melding van het feit dat ze in aanmerking meent te komen voor benoeming in de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur omdat ze deze functie voor meer dan drie jaar zou hebben waargenomen. Echter, een verzoek tot benoeming in die functie kan het Gerecht niet uit het verzoek afleiden. Dat klaagster niet heeft beoogd benoeming in die functie te verzoeken, blijkt overigens uit pagina 3 van het verzoek: “Het is niet onze bedoeling om de situatie voor de reorganisatie te bemoeilijken, door te eisen om in de functie van Chef Kabinet CPC te worden benoemd. Hoewel het vorenstaande volgens vaste jurisprudentie wel mogelijk is, in achtnemende de periode van meer dan drie (3) jaar dat de werkzaamheden behorende tot die hogere functie door ons verricht werden. Het enige dat wij wensen is om op een rechtvaardige wijze te worden behandeld, door gecompenseerd te worden voor de verrichte werkzaamheden die aanmerkelijk qua belangrijkheid en verantwoordelijkheid boven ons eigenlijke functie, uitgingen.”
6.2.
In het kader van deze procedure lijkt klaagster echter het bezwaar ook te richten tegen de weigering van de Regering om haar in bedoelde functie te benoemen. Daarom zal het Gerecht ook deze beslissing beoordelen.
6.3.
Uit overweging 4 van de hierboven aangehaalde uitspraak van de RvBAz kan worden afgeleid dat klaagster de Regering in het verleden al heeft verzocht om bevordering, in dat geval kennelijk bevordering naar schaal 13 zijnde de schaal behorende tot de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur. Aldus is het verzoek op dat punt in de kern een herhaald verzoek. Daargelaten dat klaagster geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van dat herhaalde verzoek, heeft de Regering terecht geoordeeld dat klaagster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van de door haar gestelde waarneming voor meer dan drie jaar. Ook met de door haar in het kader van het onderhavige bezwaar ingediende stukken is het klaagster niet gelukt aannemelijk te maken dat van bedoelde waarneming sprake was.
6.4.
Overigens kan in dit verband weer worden verwezen naar voornoemde uitspraak van de RvBAz van 7 april 2020. Immers, in het kader van het oordeel over de door klaagster verzochte waarnemingstoelage heeft de RvBAz in die uitspraak al geoordeeld (zie overwegingen 6 en 7 van die uitspraak) dat klaagster, kort gezegd, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde waarneming heeft plaatsgevonden zodat de Regering haar verzoek daartoe mocht afwijzen. Nu de RvBAz dat heeft geoordeeld staat dat oordeel ook vast wanneer het betreft het verzoek van klaagster om wegens diezelfde waarneming benoemd te worden in de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur. Voor bevordering naar die functie is dan ook geen grond.
6.5.
De conclusie is dat voor zover de Regering het verzoek heeft opgevat als mede inhoudende een verzoek om bevordering naar de functie van Chef Kabinet CPC/juridisch adviseur, ze dat verzoek gelet op het voorgaande mocht afwijzen.
7. Klaagster heeft het Gerecht verzocht haar een immateriële schadevergoeding toe te kennen vanwege de door de jaren heen opgelopen emotionele schade. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en dus geen sprake is van een onrechtmatig besluit komt het verzoek om immateriële schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van klaagster niet slaagt. Het bezwaar zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat de betreden beslissing in stand blijft.
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
-
verklaart zich onbevoegdom kennis te nemen van het bezwaar, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om erkenning van de waardering van de functie van Juridisch medewerker in schaal 11;.
-verklaarthet bezwaar van klaagster voor het overige
ongegrond.
-wijst afhet verzoek om immateriële schadevergoeding.
Aldus gedaan door mr. N.M. Martinez, rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2025 in tegenwoordigheid van de griffier, P.N.F. Pereira do Tanque.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij de Raad van Beroep in ambtenarenzaken (RvBAz).
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen 30 dagen:
  • als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen 30 dagen na de dag van de uitspraak;
  • in de andere gevallen: binnen 30 dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment kunnen worden ingediend.
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.