ECLI:NL:OGAACMB:2017:77

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AUA201600521
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kindertoelage voor een ambtenaar zonder familierechtelijke relatie tot het kind

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 28 augustus 2017 uitspraak gedaan over het bezwaar van een klager tegen de beschikking van de minister van Financiën en Overheidsorganisatie, die hem kindertoelage had toegekend met ingang van 1 juni 2016. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.A.R. Bryson, betwistte deze beslissing en stelde dat zijn recht op kindertoelage al eerder was ontstaan, namelijk na de geboorte van zijn kind op 7 april 2014. De minister, vertegenwoordigd door mr. J.O. Senchi, stelde dat het recht op kindertoelage pas was ontstaan na de erkenning van het kind op 24 mei 2016.

Het gerecht heeft overwogen dat volgens artikel 29, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) een mannelijke ambtenaar ook recht heeft op kindertoelage voor een kind waarmee hij geen familierechtelijke relatie heeft, mits hij een onderhoudsplicht heeft. Klager had aangetoond dat hij sinds de geboorte van het kind bijdroeg aan de kosten van verzorging en opvoeding, wat zijn recht op kindertoelage bevestigde. Het gerecht oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat het recht op kindertoelage pas op 24 mei 2016 was ontstaan.

De uitspraak concludeerde dat het bezwaar van klager gegrond was en dat de beschikking van de minister vernietigd diende te worden. De minister werd opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak de kindertoelage voor klager opnieuw vast te stellen, rekening houdend met de overwegingen van het gerecht. Deze uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor ambtenaren om kindertoelage te ontvangen, zelfs zonder formele erkenning van het kind, mits er een onderhoudsplicht is vastgesteld.

Uitspraak

Uitspraak van 28 augustus 2017
AUA201600521
HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het bezwaar van:
[klager],
wonend in Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: de advocaat mr. J.A.R. Bryson,
tegen:
de minister van FINANCIËN EN OVERHEIDSORGANISATIE,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J.O. Senchi (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 12 oktober 2016 heeft verweerder klager met ingang van 1 juni 2016 kindertoelage toegekend.
Op 10 november 2016 heeft klager daartegen bezwaar gemaakt.
Op 15 februari 2017 heeft verweerder een contramemorie ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2017, waar klager, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) geniet de ambtenaar, behalve de vastgestelde bezoldiging, voor zijn ongehuwd en niet gehuwd geweest zijnd kind tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn ongehuwd en niet gehuwd geweest zijnd stiefkind, zijn ongehuwd en niet gehuwd geweest zijnd kind voor wie hij de pleegouderlijke zorg draagt, en, wat betreft de mannelijke ambtenaar, zijn ongehuwd en niet gehuwd geweest zijnd kind tot wie hij niet in familierechtelijke betrekking staat, mits aan hem ten behoeve van dit kind een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba is opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een onderhoudsplicht is erkend, indien deze kinderen de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, een kindertoelage, die wordt toegekend door de minister van Algemene Zaken.
Ingevolge artikel 1:394 BW is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, alsmede de man die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie overeenkomstig de artikelen 395a en 395b. Nadien bestaat deze verplichting slechts in geval van behoeftigheid van het kind.
Ingevolge artikel 3 van het Kinder- en detacheringstoelagebesluit ambtenaren vangt het genot van kindertoelage aan met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin het recht op kindertoelage is ontstaan, en eindigt met ingang van de eerste van de maand, volgende op die waarin het recht op kindertoelage verloren is gegaan.
2.2
Aan de beschikking van 12 oktober 2016 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het recht op kindertoelage eerst is ontstaan, nadat erkenning van het kind op 24 mei 2016 heeft plaatsgevonden, zodat het genot van kindertoelage met ingang van 1 juni 2016 is aangevangen. Ter zitting heeft verweerder de nadere toelichting gegeven dat op 24 mei 2016 niet de erkenning van het kind heeft plaatsgevonden, maar dat bij beschikking van die datum het Gemeenschappelijk Hof van Justitie klager vervangende toestemming heeft verleend het kind te erkennen, hetgeen voor verweerder voldoende is om zich op het standpunt te stellen dat het recht op kindertoelage is ontstaan.
2.3
Klager betoogt dat verweerder heeft miskend dat het recht op kindertoelage reeds na de geboorte van het kind op 7 april 2014 is ontstaan. Daartoe voert hij aan dat hij sinds de geboorte van het kind bijdraagt aan haar onderhoud. Ter ondersteuning van dit betoog heeft klager bij zijn klaagschrift van 10 november 2016 bankafschriften overgelegd, waaruit valt af te leiden dat hij gedurende de periode van 25 april 2014 tot en met 31 oktober 2016 maandelijks een bedrag van Afl. 250,- als alimentatie heeft overgemaakt aan de moeder van het kind.
2.4
Bij beschikking van 11 november 2014, EJ nr. 2296 van 2014 heeft het gerecht geoordeeld dat het verwekkerschap van klager met betrekking tot het kind afdoende vast is komen te staan.
Bij beschikking van 27 oktober 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:445 heeft het gerecht, voor zover thans van belang, klager vervangende toestemming verleend om het kind te erkennen. Bij beschikking van 24 mei 2016, EJ 2296/14 heeft het Hof, voor zover thans van belang, voormelde beschikking van het gerecht bevestigd.
Bij beschikking van 9 februari 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:75 heeft het gerecht de bijdrage van klager in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind bepaald op Afl. 250,- per maand.
2.5
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op kindertoelage eerst op 24 mei 2016 is ontstaan. Anders dan verweerder betoogt, is in artikel 29, eerste lid, van de Lma niet bepaald dat een mannelijke ambtenaar slechts kindertoelage geniet indien hij het desbetreffende kind heeft erkend, derhalve hij in een familierechtelijke betrekking tot dat kind staat. Zoals hiervoor onder 2.1 is overwogen, geniet de mannelijke ambtenaar ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Lma tevens kindertoelage voor het kind tot wie hij niet in een familierechtelijke betrekking staat, mits aan hem ten behoeve van dit kind een onderhoudsplicht krachtens artikel 1:394 BW is opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte is erkend. Nu, zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen, aan klager bij beschikking van 9 februari 2016 zodanige onderhoudsplicht is opgelegd, is het recht van klager op kindertoelage in elk geval per die datum ontstaan, zodat het genot van kindertoelage in elk geval is aangevangen met ingang van 1 maart 2016.
Ten aanzien van de periode tussen 1 mei 2014 en 1 maart 2016 overweegt het gerecht dat weliswaar gedurende deze periode geen onderhoudsplicht aan klager was opgelegd en dit door hem niet bij authentieke akte was erkend, maar dat redelijke wetsuitleg in dit geval met zich brengt dat ook gedurende deze periode recht op kindertoelage bestond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager genoegzaam heeft aangetoond dat hij gedurende deze periode daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan de hem in artikel 1:394 BW opgelegde onderhoudsplicht en wel met een maandelijkse bijdrage, zoals uiteindelijk ook in eerste instantie door het gerecht vastgesteld.
2.6
Het bezwaar is gegrond. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.7
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vernietigt de beschikking van verweerder van 12 oktober 2016, kenmerk DRH/805/16;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak de kindertoelage voor klager opnieuw vaststelt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.C.E. Winfield, ambtenarenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.
Gerecht in Ambtenarenzaken (Gaza) - kindertoelage - Anders dan verweerder betoogt, is in artikel 29, eerste lid, van de Lma niet bepaald dat een mannelijke ambtenaar slechts kindertoelage geniet indien hij het desbetreffende kind heeft erkend, derhalve hij in een familierechtelijke betrekking tot dat kind staat. Zoals onder 2.1 is overwogen, geniet de mannelijke ambtenaar ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Lma tevens kindertoelage voor het kind tot wie hij niet in een familierechtelijke betrekking staat, mits aan hem ten behoeve van dit kind een onderhoudsplicht krachtens artikel 1:394 BW is opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte is erkend. - het bezwaar wordt gegrond verklaard.
Ieder der partijen is bevoegd tegen een door het gerecht genomen met redenen omklede eindbeslissing als bedoeld in artikel 89, hoger beroep in te stellen (art. 97, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak, indien de appellant in persoon of bij vertegenwoordiger dan wel gemachtigde bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, en in de andere gevallen binnen dertig dagen na de dag van toezending of terhandstelling van een afschrift van de uitspraak, welke dag bij toezending aan de voet van het afschrift en bij terhandstelling op het ontvangstbewijs wordt vermeld (art. 98, eerste lid, LA).
Het hoger beroep wordt ingesteld door een beroepschrift aan de raad in te zenden ter griffie van die raad te Oranjestad (art. 98, tweede lid, LA).