ECLI:NL:HR:2025:978

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
24/01372
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming en statutenwijziging in aandeelhoudersvergadering van Steenfabriek De Rijswaard B.V.

In deze zaak hebben [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de vorderingen van eisers om de Stichting te veroordelen tot aanbieding van aandelen afwees. De zaak draait om een aandeelhoudersvergadering van de beheermaatschappij van Steenfabriek De Rijswaard B.V., die op 10 januari 2018 plaatsvond. De eisers waren niet aanwezig bij deze vergadering, die door [broer 1] te vroeg was begonnen. De statuten van de beheermaatschappij waren gewijzigd, waardoor de verplichting tot aanbieding van aandelen aan de overige aandeelhouders niet meer gold voor de vader van de vier broers. De Hoge Raad oordeelt dat de statutenwijziging niet nietig is, maar slechts vernietigbaar, en dat de termijn voor vernietiging is verstreken. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en legt de proceskosten op aan de eisers.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01372
Datum20 juni 2025
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [eiser 1] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [eiser 2] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [eiser 3] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: B.T.M. van der Wiel,
tegen
1. [de stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de Stichting,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [verweerder 2] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
advocaat: J.W.H. van Wijk.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/08/270119 / HA ZA 21-348 van de rechtbank Overijssel van 24 november 2021, 5 januari 2022 en 15 juni 2022;
b. het arrest in de zaak 200.318.663/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2024.
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting en [verweerder 2] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 tot en met 1.9. Die feiten komen op het volgende neer.
(i) De aandelen in Steenfabriek De Rijswaard B.V. (hierna: Steenfabriek) waren indirect in handen van vier broers: [broer 1] , [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] . De vennootschappelijke structuur was als volgt. Alle aandelen in Steenfabriek worden gehouden door [beheermaatschappij] B.V. (hierna: [beheermaatschappij] ). De aandelen in [beheermaatschappij] zijn gecertificeerd en worden gehouden door Stichting Administratiekantoor ‘De Rijswaard’ (hierna: STAK). STAK heeft certificaten uitgegeven aan de beheermaatschappijen van de vier broers. [eiser 1] heeft een deel van zijn belang overgedragen aan zijn zoon [verweerder 2] , die zijn vader is opgevolgd als directeur van Steenfabriek.
(ii) In 2018 was de onderlinge verhouding van de belangen van de vier broers en [verweerder 2] in Steenfabriek (in de vorm van certificaten van aandelen in [beheermaatschappij] ) als volgt:
- [eiser 1] : 31,33%
- [eiser 2] : 36,27%
- [eiser 3] : 11,58%
- [broer 1] : 10,37%
- [verweerder 2] 10,44%
(iii) De beheermaatschappijen van de vier broers zijn zo vormgegeven dat ieder van de broers alle gewone aandelen alsmede zeven preferente aandelen in de eigen beheermaatschappij houdt. Ieder van de broers houdt ook één preferent aandeel in elk van de beheermaatschappijen van de andere broers. De statuten van de beheermaatschappijen hielden in dat de aandelen daarin niet overgedragen mochten worden aan derden, met een uitzondering van eigen kinderen van de desbetreffende broer, zonder deze eerst aan te bieden aan de andere broers.
(iv) Tussen [eiser 1] en zijn zoon [verweerder 2] zijn ernstige spanningen ontstaan. [eiser 1] heeft [verweerder 2] onterfd.
(v) [broer 1] heeft op 23 december 2017 zijn broers opgeroepen voor een aandeelhoudersvergadering van zijn beheermaatschappij, te houden op 10 januari 2018 om 11.00 uur, met als agendapunt wijziging van de statuten met betrekking tot de hiervoor onder (iii) genoemde beperking van de overdraagbaarheid van de aandelen.
(vi) Bij notariële akte van 20 februari 2018 zijn de statuten van de beheermaatschappij van [broer 1] gewijzigd. Na de wijziging houden de statuten in dat de verplichting tot aanbieding van de aandelen aan de overige aandeelhouders niet geldt “
indien ten gevolge van overlijden geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van[de vader van de vier broers]
rechten op aandelen kunnen doen gelden”.
(vii) [broer 1] is op 20 november 2020 overleden. [broer 1] had geen kinderen en heeft in zijn testament de Stichting tot zijn erfgenaam benoemd en alle door hem gehouden aandelen in zijn beheermaatschappij tegen inbreng gelegateerd aan [verweerder 2]
2.2
[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] vorderen in deze procedure de Stichting te veroordelen tot aanbieding van de aandelen aan hen en, voor zover vereist, tot medewerking aan de overdracht van de aandelen, op straffe van een dwangsom. Zij hebben aan hun vordering onder meer ten grondslag gelegd dat de hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde statutenwijziging nietig is. [verweerder 2] heeft zich gevoegd aan de zijde van de Stichting.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] afgewezen. [1]
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Zonder de statutenwijziging hadden de aandelen in de beheermaatschappij van [broer 1] niet aan [verweerder 2] geleverd mogen worden zonder deze eerst aan [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] aan te bieden. (rov. 4.8)
De voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering heeft daadwerkelijk op die datum plaatsgevonden, waarbij [broer 1] wel aanwezig was, maar [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet. In het midden kan blijven of [broer 1] te vroeg met de vergadering is begonnen of dat [eiser 2] en [eiser 3] niet op tijd op de stoep stonden. (rov. 4.12)
Het hof is het eens met de rechtbank dat er totstandkomingsgebreken aan het besluit tot statutenwijziging kleven die niet tot nietigheid van het besluit leiden maar hoogstens tot vernietigbaarheid. Als [broer 1] de vergadering te vroeg is begonnen en het besluit tot statutenwijziging al genomen was toen [eiser 2] en [eiser 3] op de stoep stonden, is het besluit gebrekkig tot stand gekomen. Dat maakt het besluit vernietigbaar in de zin van art. 2:15 BW. Dit gebrek is niet aan te merken als een fundamenteel totstandkomingsgebrek dat valt onder het bereik van art. 2:14 lid 1 BW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot vernietiging is vervallen door het verstrijken van de termijn van art. 2:15 lid 5 BW en dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden. (rov. 4.13)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Met onderdeel 1 van het middel bestrijden [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden waarbij [broer 1] wel aanwezig was, maar [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet.
De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.1
Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 4.13 dat het besluit tot statutenwijziging niet nietig maar slechts vernietigbaar is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [eiser 2] en [eiser 3] de vergadering niet hebben kunnen bijwonen en zij hun standpunt dus niet naar voren hebben kunnen brengen, betekent dat het besluit niet slechts lijdt aan een totstandkomingsgebrek dat tot vernietigbaarheid op grond van art. 2:15 BW leidt, maar aan een fundamenteel totstandkomingsgebrek dat op grond van art. 2:14 BW nietigheid van dat besluit tot gevolg heeft, aldus het onderdeel.
3.2.2
Het hof heeft in het midden gelaten of [eiser 2] en [eiser 3] , zoals [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hebben gesteld, de aandeelhoudersvergadering van 10 januari 2018 niet hebben kunnen bijwonen doordat [broer 1] de vergadering te vroeg is begonnen en het besluit tot statutenwijziging al was genomen voordat [eiser 2] en [eiser 3] arriveerden. In cassatie wordt daarom verondersteld dat die stelling juist is.
3.2.3
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten, is nietig, tenzij uit de wet iets anders voortvloeit (art. 2:14 lid 1 BW). Een wettelijke bepaling waaruit iets anders voortvloeit is art. 2:15 BW. [2] Een besluit is vernietigbaar als het strijdig is met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen (art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a, BW).
3.2.4
Besluitvorming door een orgaan van een rechtspersoon vereist dat allen die vergader- of stemrecht hebben of die een raadgevende stem hebben, in de gelegenheid zijn gesteld aan het daarop betrekking hebbende overleg deel te nemen, respectievelijk hun raadgevende stem te gebruiken, en, wat betreft de stemgerechtigden, aan de besluitvorming deel te nemen. [3]
Handelen in strijd met deze norm – in dit geval doordat, naar in cassatie wordt verondersteld, de vergadering te vroeg is begonnen – levert strijd op met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen, in de zin van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a, BW, en leidt op grond van die bepaling tot vernietigbaarheid van het besluit en niet tot nietigheid daarvan.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat enig onderdeel van het middel in het principale beroep gegrond wordt bevonden, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting en [verweerder 2] begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
20 juni 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 15 juni 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2538.
2.Kamerstukken 1982/83, 17725, nrs. 1-3, p. 59 (Parl. Gesch. Aanpassing BW, p. 167).
3.Vgl. HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232 (Wijsmuller).