ECLI:NL:HR:2025:905

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
23/02065
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in jeugdzaak over letsel door schuld in verkeer en verlaten plaats ongeval met betrekking tot schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op 3 november 2017 betrokken was bij een verkeersongeval waarbij hij de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel was toegebracht. Het hof had de verdachte veroordeeld voor het verlaten van de plaats van het ongeval en had een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij gijzeling werd bepaald in plaats van vervangende jeugddetentie. De verdachte heeft cassatie ingesteld, onder andere met de klacht dat het hof ten onrechte de nieuwe wetgeving inzake sanctierecht niet ten gunste van hem heeft toegepast. De Hoge Raad oordeelt dat de wijziging in het sanctierecht niet automatisch ten gunste van de verdachte werkt en dat de rechter bij de oplegging van de maatregel rekening moet houden met de wetgeving die gold ten tijde van het delict. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel, maar merkt op dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde jeugddetentie van tien naar negen maanden. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02065 J
Datum17 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2023, nummer 20-003079-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover deze inhoudt dat de verdachte een ander in ‘hulpeloze toestand’ heeft achtergelaten, als bedoeld in artikel 7 lid 1, aanhef en onder b, (oud) van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden op 3 november 2017 in de [plaats] op/aan een rotonde gelegen aan de [a-straat] , de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten,
- terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht en/of
- hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat (daardoor) een ander (te weten [slachtoffer] ) in hulpeloze toestand werd achtergelaten.”
2.2.2
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
2.3
Het is niet nodig om de klacht van het cassatiemiddel te bespreken. Het hof heeft immers, onder het eerste streepje van het onder 2 genoemde feit, bewezenverklaard dat de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan [slachtoffer] letsel en/of schade was toegebracht. Dat brengt met zich dat ook als het onderdeel van de bewezenverklaring van feit 2 over de ‘hulpeloze toestand’ vervalt, de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet wordt aangetast, terwijl ook de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde ongewijzigd blijft.
2.4
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gijzeling heeft bepaald, in plaats van vervangende jeugddetentie. Het voert daartoe aan dat de na het begaan van het strafbare feit opgetreden verandering in het sanctierecht niet ten gunste van de (jeugdige) verdachte werkt.
Het arrest van het hof
3.2
Het hof heeft de verdachte in deze jeugdzaak onder meer veroordeeld wegens overtreding van artikel 6 WVW 1994 op 3 november 2017. Het hof heeft de verdachte voor dat feit de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 dagen gijzeling. De uitspraak van het hof houdt hierover in:
“Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.750,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77r en 311 van het Wetboek van Strafrecht (...), zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair onder A bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.”
Juridisch kader
3.3.1
Ten tijde van het bewezenverklaarde golden met betrekking tot de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie bij gebreke van betaling en verhaal de volgende wettelijke bepalingen.
- Artikel 36f leden 1 en 8 Sr:
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
8. De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
- Artikel 77l lid 2 tot en met 6 Sr:
“2. De rechter kan bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, bevelen dat voor het geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast.
3. Indien geen of geen volledige betaling van het bedrag van de geldboete heeft plaatsgevonden en geen of geen volledig verhaal mogelijk is, kan de rechter die de straf heeft opgelegd het nog te betalen bedrag op vordering van het openbaar ministerie vervangen door jeugddetentie of op verzoek van de veroordeelde vervangen door een taakstraf. Indien de rechter gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van het tweede lid, kan hij de duur van de eerder opgelegde vervangende jeugddetentie ook wijzigen, tenzij deze reeds is aangevangen.
4. De taakstraf, bedoeld in het derde lid, wordt opgelegd in evenredigheid met het nog verschuldigde bedrag. De artikelen 77m tot en met 77q en 77ff, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing. De straf kan slechts worden opgelegd zolang de veroordeelde de leeftijd van achttien jaren niet heeft bereikt.
5. Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het derde lid dit bepaalt.
6. De duur van de vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste drie maanden. Voor elke volle € 15 van de nog te betalen geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd. Door betaling van het nog te betalen bedrag vervalt de vervangende jeugddetentie of de vervangende hechtenis. Artikel 24c, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.3.2
Artikel 36f Sr is gewijzigd bij de op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (hierna: Wet USB)). Artikel 36f lid 5 Sr kwam vanaf 1 januari 2020 te luiden:
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.”
3.3.3
Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet USB is ook artikel 77l Sr aangepast. Het tweede lid bleef echter ongewijzigd.
3.3.4
Met de Wet USB zijn daarnaast de artikelen 6:4:20 en 6:6:30 leden 3 en 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingevoerd. Deze bepalingen zijn daarna niet gewijzigd en luiden als volgt.
- Artikel 6:4:20 Sv:
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2. Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
3. Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4. De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5. De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.”
- Artikel 6:6:30 leden 3 en 4 Sv:
“3. Indien de veroordeelde bij aanvang van de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, kan deze worden ten uitvoer gelegd als vervangende hechtenis, indien het vonnis of de beslissing op grond van het eerste lid dit bepaalt.
4. De duur van de vervangende jeugddetentie of vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste drie maanden. Voor elke volle € 15 van de nog te betalen geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd. Door betaling van het nog te betalen bedrag vervalt de vervangende jeugddetentie of de vervangende hechtenis. Artikel 6:4:7, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.3.5
Over de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet USB, kan het volgende worden ontleend aan de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet USB:
“Artikel 6:4:19 Sv (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20 Sv) ziet op de toepassing van gijzeling door het openbaar ministerie bij schadevergoedingsmaatregelen. In de daarbij gegeven toelichting wordt onder meer aangegeven dat gijzeling niet zal worden toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen. De leden van de SP-fractie stellen de vraag op welke wijze dit wordt beoordeeld. Deze beoordeling start bij hetgeen de veroordeelde zelf hierover aanlevert. Het is primair aan de veroordeelde om in een zo vroeg mogelijk stadium eventuele betalingsonmacht bij het openbaar ministerie, de rechter of de Minister (in dit geval het CJIB) kenbaar te maken. Dadelijk na het ontvangen van de eerste aanschrijving tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel kan de veroordeelde een verzoek tot betaling in termijnen indienen bij het CJIB. Het is daarbij aan de veroordeelde om aan te tonen dat hij onmachtig is om het bedrag in één keer te betalen. Het indienen van een verzoek om een betalingsregeling is niet beperkt tot de fase van deze eerste aanschrijving. Als tijdens de tenuitvoerlegging blijkt dat een sanctie niet (volledig) wordt betaald en er geen verhaal kan worden genomen, kan het openbaar ministerie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Voorafgaand aan dit besluit wordt - op basis van bij het openbaar ministerie en het CJIB beschikbare informatie - beoordeeld of er sprake is van iemand die wel kan, maar niet wil betalen. Zo bekijken het openbaar ministerie en het CJIB onder andere of er contactmomenten zijn geweest waarin betrokkene (of iemand anders namens betrokkene) uiting heeft gegeven van betalingsonmacht. Er wordt verder in beeld gebracht welke stappen in de betreffende zaak en eventuele eerdere zaken zijn gezet om tot inning te komen en de reden voor de negatieve afloop. Ook wordt bekeken of betrokkene ingeschreven staat in bepaalde registers waaruit blijkt dat er sprake is van specifieke problematiek, zoals het curateleregister en het insolventieregister. (...) Indien overigens pas tijdens detentie blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is om te betalen, kan de gijzeling per direct worden beëindigd (voorgesteld artikel 6:4:19, vierde lid, Sv) (de Hoge Raad leest: artikel 6:4:20, vierde lid, Sv).
De leden van de CDA-fractie stellen waar het gaat om gijzeling de aanvullende vraag of de regering de mening deelt dat de beëindiging van een gijzeling door de Minister op het moment dat in detentie blijkt dat iemand niet in staat is te betalen een zorgwekkende situatie zou zijn. De beëindiging is dan in zekere zin te laat. Met deze leden stellen wij vast dat toepassing van het dwangmiddel gijzeling niet is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van betalingsonmacht. Om die reden streven wij naar voorkoming van dergelijke situaties. Tegelijkertijd moet de overheid ook ferm optreden om geldbedragen die veroordeelden verschuldigd zijn (aan het slachtoffer of diens nabestaanden) daadwerkelijk te innen. De rechter gaat immers bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregelen ook uit van de feitelijk geleden schade en niet van de draagkracht van betrokkene. Zoals wij hierboven hebben beschreven, vindt er voordat tot het bevelen van gijzeling wordt overgegaan een beoordeling van de vermogenspositie van de veroordeelde plaats. Daarnaast blijft het een verantwoordelijkheid van de veroordeelde zelf om betalingsonmacht te signaleren en te onderbouwen, zodat waar mogelijk hiervoor voorzieningen kunnen worden getroffen, zoals betaling in termijnen.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 7, p. 55-56.)
3.3.6
Met de op 25 juli 2020 in werking getreden Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225) werd aan artikel 36f lid 5 Sr een zinsnede toegevoegd waarin, net als in de regeling zoals deze gold tot 1 januari 2020, een verwijzing naar artikel 77l Sr werd opgenomen. Artikel 36f lid 5 Sr kwam vanaf 25 juli 2020 te luiden:
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar. Artikel 77l, tweede lid, en artikel 6:6:30, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.3.7
Door de op 1 januari 2023 in werking getreden Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022 (Wet van 22 augustus 2022, Stb. 2022, 345) werd de laatste zin van artikel 36f lid 5 Sr geschrapt. Daarmee kwam de verwijzing naar artikel 77l lid 2 Sr en 6:6:30 leden 3 en 4 Sv weer te vervallen. Artikel 36f lid 5 Sr luidt sindsdien:
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.”
3.3.8
De memorie van toelichting bij deze laatste wijziging van artikel 36f lid 5 Sr houdt onder meer in:
“Verder wordt verhelderd dat in het jeugdstrafrecht ook de maatregel van onttrekking aan het verkeer (36a Sr), de ontnemingsmaatregel (36e Sr) en de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f) kunnen worden opgelegd. Dit volgt reeds uit artikel 77h, vierde lid, Sr, maar de huidige redactie van artikel 77a Sr is hiermee niet in lijn. Met de wijziging in artikel 36f Sr wordt verduidelijkt dat niet de regeling voor vervangende jeugddetentie, maar die van gijzeling toepasselijk is (onderdeel B). Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLIII, onderdeel BB, bij de bespreking van het advies van de Rvdr terzake.
(...)
In de consultatieversie van dit wetsvoorstel was een wijziging opgenomen die regelde dat bij een schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel in het jeugdstrafrecht, uitsluitend de regeling voor vervangende jeugddetentie toepasselijk zou zijn. De Rvdr merkt in zijn advies echter terecht op dat de term «vervangende jeugddetentie» ten onrechte suggereert dat met het ondergaan van die jeugddetentie ook de verschuldigdheid met betrekking tot de schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel wordt opgeheven. Dat is, zoals de Rvdr ook constateert, met het voorstel niet beoogd. Het karakter van de genoemde maatregelen verzet zich hiertegen. Deze maatregelen zijn er immers op gericht rechtsherstel te bevorderen doordat schade aan slachtoffers of nabestaanden wordt vergoed dan wel doordat aan de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De Rvdr droeg in zijn advies een alternatief aan dat wij hebben overgenomen.
Dit onderdeel introduceert hiertoe een nieuw artikel 6:6:30a Sv dat betrekking heeft op de gijzeling van jeugdigen in het verband van de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel. Kern van deze wijziging is dat aan de gelijktijdige toepasselijkheid van de regeling van vervangende jeugddetentie met die van gijzeling, een einde komt. In navolging van de suggesties van de Rvdr zal volgens het voorstel uitsluitend de regeling van de gijzeling toepasselijk blijven. Als gevolg hiervan komt de laatste volzin uit artikel 36f, vijfde lid, Sr te vervallen (Artikel XLII, onderdeel B). Het is daarnaast niet langer noodzakelijk, zoals in de consultatieversie van dit wetsvoorstel voorzien, om in de jeugdtitel van het Wetboek van Strafrecht ook nadere voorschriften te geven over de ontnemingsmaatregel (artikel 36e Sr) of de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr). De onderdelen die hierop betrekking hadden zijn komen te vervallen. Omdat de toepassing van gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel al volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht. De beslissing over de toepassing van gijzeling ligt bij het openbaar ministerie. Voor de gijzeling na een ontnemingsmaatregel is dit anders en wordt bij het opleggen van de betalingsverplichting door de rechter geen duur van de gijzeling bepaald. Hier dient door de officier van justitie een vordering te worden ingesteld om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen (vgl. ook Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, blz. 94 en 108). Het advies van de Rvdr geeft geen aanleiding tot een heroverweging op dit punt. Wel wordt de kinderrechter belast met de beoordeling van de vordering wanneer deze nog minderjarig is.”
(Kamerstukken II 2021/22, 36003, nr. 3, p. 25 en 42-43.)
Het oordeel van de Hoge Raad
3.4
Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels over de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een daarin sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, als en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878). Daarbij geldt dat bij een opeenvolging van verschillende wetswijzigingen moet worden bezien welke van de wettelijke bepalingen die opeenvolgend van kracht waren tussen de pleegdatum van het strafbare feit en het laatste rechterlijke oordeel voor de verdachte het gunstigst was (vgl. HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812).
3.5.1
Uit het overzicht dat in 3.3 is opgenomen, blijkt dat in de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2023 meerdere wetswijzigingen hebben plaatsgevonden die verband houden met (onder meer) de mogelijkheden van het opleggen van vervangende jeugddetentie in relatie tot de schadevergoedingsmaatregel in jeugdzaken en van de toepassing van gijzeling bij het niet-voldoen van een schadevergoedingsmaatregel, eveneens in jeugdzaken. Deze wetswijzigingen hebben ertoe geleid dat de strafrechter bij toepassing van de vanaf 1 januari 2023 geldende regeling ook in jeugdzaken bij het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr de duur van de gijzeling moet bepalen. Daarbij geldt, gelet op het onder 3.3 weergegeven juridisch kader, net als in het volwassenenstrafrecht, dat het dwangmiddel van de gijzeling ten hoogste één jaar kan duren en dat als uitgangspunt geldt dat een veroordeelde niet wordt onderworpen aan een gijzeling als sprake is van betalingsonmacht. In verband daarmee is in artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaald dat geen gijzeling wordt toegepast “indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling”.
3.5.2
De vraag die het cassatiemiddel aan de orde stelt, is of de vanaf 1 januari 2023 geldende regeling ten gunste van de verdachte werkt. Beantwoording van die vraag moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking van die regeling met de regeling zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde feit – en dus voor 1 januari 2020 – gold. In relatie tot het volwassenenstrafrecht heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 geoordeeld dat de regeling van de gijzeling als gunstiger moet worden aangemerkt dan de regeling van de vervangende hechtenis, met als belangrijkste argument dat de regeling van de gijzeling anders dan die van de vervangende hechtenis een voorziening kent voor gevallen van betalingsonmacht. Waar het gaat om de onder 3.3 weergegeven regelingen met betrekking tot jeugdzaken, kan echter niet worden gezegd dat de regeling van de gijzeling zonder meer gunstiger is dan de regeling van de vervangende jeugddetentie. Hierbij is in het bijzonder van belang dat ook de voor 1 januari 2020 geldende wettelijke regeling, zoals weergegeven onder 3.3.1, de mogelijkheid biedt rekening te houden met betalingsonmacht. Als al vervangende jeugddetentie is opgelegd (volgens artikel 77l lid 2 Sr is dat niet verplicht), kan de rechter na die oplegging – als geen (volledige) betaling of geen volledig verhaal van het verschuldigde bedrag heeft plaatsgevonden – nog de duur hiervan wijzigen en eventueel terugbrengen tot nihil, terwijl de rechter de vervangende jeugddetentie dan ook kan omzetten in een taakstraf (vgl. artikel 36f lid 8 (oud) Sr in samenhang met artikel 77l lid 3 (oud) Sr). Bovendien is op grond van artikel 77l lid 6 (oud) Sr de duur van de vervangende jeugddetentie ten hoogste drie maanden, terwijl volgens het na 1 januari 2020 geldende recht ook in jeugdzaken de duur van de gijzeling ten hoogste één jaar kan belopen.
3.5.3
Uit het vorenstaande volgt dat een vergelijking van de vanaf 1 januari 2023 geldende regeling met de regeling zoals die voor 1 januari 2020 gold, zich weliswaar niet eenvoudig laat maken – mede nu het afhankelijk is van het verloop van de tenuitvoerlegging van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissingen die de rechter in dat verband (mogelijk) neemt – maar dat niet kan worden geoordeeld dat zich hier de onder 3.4 bedoelde situatie voordoet dat een wijziging van het sanctierecht met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. In het geval dat het bewezenverklaarde feit voor 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden, is het aangewezen dat toepassing wordt gegeven aan de regeling van de vervangende jeugddetentie, zoals deze tot 1 januari 2020 in de wet was opgenomen. De Hoge Raad merkt hierbij op dat in zijn arrest van 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1316, door een vergissing in een jeugdzaak de “vervangende hechtenis” is omgezet in gijzeling.
3.6
Het cassatiemiddel, dat opkomt tegen het kennelijke oordeel van het hof dat het gehouden was toepassing te geven aan de regeling van de gijzeling, is terecht voorgesteld. Nu echter het bezwarende karakter van enerzijds de regeling van de vervangende jeugddetentie en anderzijds de regeling van de gijzeling niet wezenlijk verschilt, en in aanmerking genomen dat in deze zaak de duur van de opgelegde gijzeling binnen het maximum van drie maanden valt dat op grond van artikel 77l lid 6 (oud) Sr zou hebben gegolden bij de oplegging van vervangende jeugddetentie, heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie op dit punt.
3.7
In verband met toekomstige gevallen merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Nu ambtshalve cassatie slechts bij wijze van uitzondering aan de orde is en gelet op wat hiervoor is besproken over het geringe verschil wat betreft het bezwarende karakter van enerzijds de regeling van de vervangende jeugddetentie en anderzijds de regeling van de gijzeling, zal de Hoge Raad in jeugdzaken geen toepassing geven aan zijn bevoegdheid om de uitspraak van het hof ambtshalve te vernietigen voor zover daarbij, in plaats van vervangende jeugddetentie, gijzeling is toegepast.
Voor gevallen waarin de rechter in een jeugdzaak waarin het bewezenverklaarde feit voor 1 januari 2023 is begaan, in afwijking van wat onder 3.5.3 is overwogen, bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gijzeling heeft bepaald geldt verder het volgende. Als de rechter in dat geval de duur van de gijzeling op meer dan drie maanden heeft bepaald, moet bij de toepassing van die gijzeling het maximum van drie maanden in acht worden genomen dat op grond van artikel 77l lid 6 (oud) Sr zou hebben gegolden bij de oplegging van vervangende jeugddetentie.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde jeugddetentie van tien maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
- vermindert deze in die zin dat deze negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 juni 2025.