Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.Beslissing
6 juni 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van FM1 INVEST GERMANY B.V. en een aantal andere verzoekers (gezamenlijk aangeduid als FM1 c.s.) om nadere onmiddellijke voorzieningen te treffen, alsook een tegenverzoek om eerder getroffen onmiddellijke voorzieningen op te heffen. De Ondernemingskamer had deze verzoeken afgewezen, waarbij de vraag aan de orde was of de reikwijdte van artikel 2:8 BW in verband met artikel 2:349a BW was miskend.
FM1 c.s. hebben tegen de beschikking van het hof van 8 mei 2024 beroep in cassatie ingesteld, terwijl M.H.R. 1 INVESTMENTS MANAGEMENT LTD. en andere verweerders (gezamenlijk aangeduid als MHR1 c.s.) incidenteel cassatieberoep hebben ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van FM1 c.s. beoordeeld, maar deze niet gegrond bevonden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
In de beslissing heeft de Hoge Raad FM1 c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, en ook MHR1 c.s. in de kosten van het incidentele beroep. De kosten zijn specifiek begroot en de Hoge Raad heeft de wettelijke rente over deze kosten bepaald indien FM1 c.s. deze niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoen.