ECLI:NL:HR:2025:832

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
23/01429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende verkrachting en seksueel binnendringen in Curaçao

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel de verdachte als het openbaar ministerie. De zaak betreft een strafrechtelijke vervolging voor verkrachting en seksueel binnendringen van een 19-jarige vrouw in Curaçao op 20 februari 2019. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van de primair tenlastegelegde verkrachting, maar veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit van seksueel binnendringen, waarbij de vrouw in een staat van lichamelijke onmacht verkeerde door alcoholgebruik. Het openbaar ministerie stelde cassatie in tegen de vrijspraak van de verkrachting, terwijl de verdachte geen middelen indiende.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrijspraak van de primair tenlastegelegde verkrachting niet onbegrijpelijk was, gezien de motivering van het hof en de waardering van het bewijs. De Hoge Raad benadrukte dat het hof niet verplicht was om de redenen voor de afwijking van het standpunt van het openbaar ministerie expliciet te vermelden. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk, omdat de advocaat van de verdachte niet tijdig een schriftuur met cassatiemiddelen had ingediend. Het openbaar ministerie had wel een cassatiemiddel ingediend, maar dit werd verworpen. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof en wees de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01429 C
Datum3 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 maart 2023, nummer H 42/2021, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het openbaar ministerie. Cassatiemiddelen zijn namens de verdachte niet voorgesteld. Het openbaar ministerie heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. Een aanvulling op de schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daarvoor in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte

De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de verdachte een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling kan nemen (zie artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering).
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat door het openbaar ministerie is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof gegeven vrijspraak van de primair tenlastegelegde verkrachting. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door het openbaar ministerie naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het bewijs van dat tenlastegelegde feit.
3.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 20 februari 2019 te Curaçao (telkens) door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer] , heeft gedwongen tot het (meermalen) ondergaan van (een) handeling(en) die (mede) bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende hij, verdachte,
zijn penis in de vagina en/of mond van die [slachtoffer] , gebracht en/of geduwd en/of gehouden,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit
• het optillen en/of gooien van die [slachtoffer] (op het bed), en/of
• het met zijn gehele lichaamsgewicht boven op die [slachtoffer] , liggen en/of
• met voornoemde [slachtoffer] worstelen en/of waardoor zij geen kant op kon gaan en/of
• ondanks dat voornoemde [slachtoffer] kenbaar maakte dat zij niet (verder) wilde (door te zeggen "Ga van mij af"), doorgaan met één of meer seksuele handeling(en) en/of
• doorgaan met seksuele handelingen nadat voornoemde [slachtoffer] hem, verdachte, van zich af duwde en wegduwde en/of
• misbruik maken van een uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht (veroorzaakt door de lichamelijke verschillen tussen verdachte en voornoemde [slachtoffer] ) en de staat van dronken/aangeschoten zijn van voornoemde [slachtoffer] en/of
• het tegen/op het bed houden van die [slachtoffer] en/of
• het (meermalen) slaan in/of tegen het gezicht van die [slachtoffer] , en/of
• het (ruw) te trekken aan de kleren/BH/panty van die [slachtoffer] , en/of
• het maken van misbruik van fysiek en/of emotioneel en/of psychisch overwicht
dat hij, verdachte, over die [slachtoffer] , had en/of aldus voor haar een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
subsidiair
hij op of omstreeks de periode van 20 februari 2019 te Curaçao, met [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] (ten gevolge van overmatige alcoholinname) in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft/is hij, verdachte,
• (met zijn gehele lichaamsgewicht) boven op die [slachtoffer] gaan liggen en/of
• de hand(en)/arm(en) van die [slachtoffer] vastgehouden en/of zich, (geheel) ontbloot opgedrongen aan die [slachtoffer] , en/of
• tegen de wil en/of ondanks verzet, van die [slachtoffer] haar omhelsd en/of getongzoend c.q. gezoend en/of
• zijn penis gebracht en/of geduwd en/of gehouden in de vagina van die [slachtoffer] .”
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van het gerecht in eerste aanleg onder meer wat betreft de bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 20 februari 2019 te Curaçao, met [slachtoffer] , van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] ten gevolge van alcoholinname in staat van lichamelijke onmacht verkeerde, zodat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was daartegen weerstand te bieden, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
immers heeft/is hij, verdachte,
• boven op die [slachtoffer] gaan liggen en getongzoend en
• zijn penis gebracht en/of geduwd en/of gehouden in de vagina van die [slachtoffer] .”
3.2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6. Het door het hof in zoverre bevestigde vonnis houdt over de bewezenverklaring verder onder meer in:
“Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft bepleit dat het Gerecht niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op de verklaringen van de verdachte die erop wijzen dat hij en [slachtoffer] op basis van vrijwilligheid seks hebben gehad. Daarenboven heeft [slachtoffer] de verdachte ook gepijpt. Voorts zouden zowel de verdachte als het slachtoffer zijn klaargekomen. Daarom kan het niet anders dan dat er sprake is geweest van vrijwillige seks, aldus de raadsman.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Op basis van de aangifte en de verklaring van de verdachte stelt het Gerecht vast dat de verdachte op 20 februari 2021 (de Hoge Raad begrijpt: 2019) seksuele handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] , die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam, door [slachtoffer] met zijn penis te penetreren.
Het Gerecht is van oordeel dat deze seksuele handelingen plaatsvonden zonder instemming van het slachtoffer.
Aangeefster heeft vijf verklaringen bij de politie en één verklaring bij de rechter-commissaris afgelegd. Het Gerecht is van oordeel dat haar verklaringen betrouwbaar zijn. Aangeefster verklaart in grote lijnen consistent en gedetailleerd en haar verklaringen worden in voldoende mate ondersteund door ander bewijsmateriaal, namelijk door de getuigenverklaringen.
De getuigen [verdachte] en [getuige 1] hebben direct na het incident van aangeefster gehoord wat er is gebeurd. Meteen werd aan hen verteld dat zij tegen haar wil seks heeft gehad met de verdachte. Niet alleen verklaren deze getuigen wat zij van aangeefster hebben gehoord, zij vertellen ook dat zij bij aangeefster direct veel emoties waarnamen. Ook de [getuige 2] heeft verklaard over de emotionele toestand waarin [slachtoffer] verkeerde de dag na het incident. Aangeefster heeft ook - anders dan de raadsman heeft bepleit - direct ’s nachts de politie gebeld en vrijwel direct na het voorval aangifte bij de politie gedaan. Dat het proces-verbaal van aangifte pas vijf dagen na het gebeuren is opgemaakt en ondertekend, doet daaraan niet af. Het verweer van de raadsman wordt in zoverre verworpen.
Verkrachting of gemeenschap met iemand die in lichamelijke onmacht verkeert?
Het Gerecht moet vervolgens beoordelen of bewezen kan worden dat [slachtoffer] is verkracht dan wel op het moment van het verrichten van de seksuele handelingen in staat van lichamelijke onmacht verkeerde en dat de verdachte dit wist. Onder lichamelijke onmacht zal verstaan moeten worden een toestand van fysieke weerloosheid die zijn oorzaak vindt in een bij het slachtoffer bestaand lichamelijk onvermogen tot handelen.
Het Gerecht stelt vast dat [slachtoffer] aanvankelijk heeft verklaard dat zij heel dronken was en geen kracht had om zich te verzetten. In haar latere verklaringen heeft zij verklaard niet zoveel te hebben gedronken en zich ook fysiek te hebben geprobeerd te verzetten tegen de geweldshandelingen van de verdachte. Het Gerecht zal uitgaan van de direct na het incident afgelegde verklaring, mede omdat deze wordt ondersteund door de getuigenverklaringen.
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij in die nacht samen met [verdachte] alcohol heeft gedronken en zich op een gegeven moment moe en dronken voelde. Zij kon bijna niet op haar benen blijven staan. De verdachte wist dat zij dronken was, zo heeft hij zelf verklaard. Voorts is de verdachte een grote man en de aangeefster klein van stuk. Bovendien schelen zij aanzienlijk in leeftijd: aangeefster was pas 19 jaar oud en de verdachte 47 jaar.
Uit de tot bewijs gebezigde getuigenverklaringen leidt het Gerecht ook af dat [slachtoffer] die bewuste nacht moe en (extreem) dronken was. Deze verklaringen zijn niet uitsluitend gebaseerd op hetgeen [slachtoffer] aan de getuigen heeft verteld, maar bevatten ook hun eigen waarnemingen van de gemoedstoestand van [slachtoffer] kort na het ten laste gelegde feit.
Het Gerecht komt dan ook tot het oordeel dat [slachtoffer] door (overmatig) alcoholgebruik, nog versterkt door de ongelijkheid in lichaamsbouw en kalenderleeftijd, in een staat van lichamelijke onmacht verkeerde op het moment dat de verdachte de seksuele handelingen met haar pleegde. Het andersluidende verweer van de verdachte wordt dan ook verworpen.”
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2023 heeft het openbaar ministerie daar het woord gevoerd overeenkomstig het schriftelijk requisitoir dat bij de stukken is gevoegd. Dit requisitoir houdt – voor zover dat is weergegeven in de toelichting op het cassatiemiddel – in:
“Het openbaar ministerie is, anders dan het Gerecht in Eerste Aanleg, van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 primair tenlastegelegde verkrachting;
dat hij [slachtoffer] op 20 februari 2019 door geweld en andere feitelijkheden heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] .
Verdachte is het lichaam van [slachtoffer] binnengedrongen door zijn penis in haar vagina en mond te brengen. Het geweld en andere feitelijkheden hebben eruit bestaan dat verdachte [slachtoffer] op een bed heeft getild of gegooid en dat hij haar op dat bed heeft gehouden, dat hij daartoe met zijn volle gewicht op haar is gaan liggen en dat hij met haar heeft geworsteld waardoor zij geen kant uit kon. Ook de omstandigheden dat verdachte is doorgegaan met de seksuele handelingen terwijl [slachtoffer] zowel verbaal als fysiek weerstand bood en dat hij misbruik maakte van het overwicht dat hij, verdachte, op [slachtoffer] had hebben bijgedragen aan het geweld of de andere feitelijkheden waardoor [slachtoffer] gedwongen is de handelingen van verdachte te ondergaan. Dit geheel heeft een voor [slachtoffer] bedreigende situatie doen ontstaan.
Aan het oordeel dat tot voornoemde bewezenverklaring dient te worden gekomen, liggen de bewijsmiddelen ten grondslag zoals deze door het Gerecht in Eerste Aanleg in het vonnis zijn opgenomen, welke door het Hof kunnen worden overgenomen.”
3.3
Mede naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal onder 10 merkt de Hoge Raad op dat – met het oog op een overzichtelijke en werkbare procesvoering in cassatie – een klacht in cassatie over het niet (toereikend) responderen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in beginsel wordt beoordeeld aan de hand van de omschrijving van dat standpunt zoals deze omschrijving (eventueel door een specifieke verwijzing naar de betreffende bladzijdenummers of paragraafnummers van de pleitnota of het schriftelijk requisitoir, of door aanhaling daarvan) is weergegeven in de cassatieschriftuur (vgl., over ambtshalve toetsing in cassatie, HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:921).
3.4
Het hof heeft het aangevoerde zoals weergegeven onder 3.2.4 – waarin tot uitdrukking is gebracht dat volgens het openbaar ministerie het primair tenlastegelegde feit kan worden bewezenverklaard op grond van de in het vonnis in eerste aanleg opgenomen bewijsmiddelen, echter zonder dat daarbij de door het hof overgenomen (onder 3.2.3 weergegeven) motivering van het gerecht in eerste aanleg en de daaruit blijkende waardering door het gerecht van dat bewijs is betrokken – kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk. Dat uit de conclusie van de advocaat-generaal volgt dat er in het requisitoir meer naar voren is gebracht dan uit de cassatieschriftuur blijkt, maakt dat oordeel niet anders.
3.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3.6
Ten overvloede merkt de Hoge Raad het volgende op. Als de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, maakt een nadere motivering van die vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061).
3.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk;
- verwerpt het beroep van het openbaar ministerie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, T. Kooijmans, C.N. Dalebout en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juni 2025.