Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 januari 2025.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 18 juli 2022 is gewezen. De verdachte, geboren in 1981, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat van de verdachte, A. Darrazi, heeft cassatiemiddelen voorgesteld. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van een week, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, zonder dat er verdere rechtsgevolgen aan verbonden worden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 21 januari 2025, waarbij de uitspraak is gedaan door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker.