ECLI:NL:PHR:2024:1163

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
22/02785
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht tijdens politieverhoor

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1981, bij arrest van 18 juli 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor het wederrechtelijk binnendringen op een besloten erf en bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte heeft tijdens een politieverhoor de woorden geuit: 'De jongen die daar werkt, krijgt ook een mes in zijn oog', wat leidde tot een cassatieberoep. De advocaat van de verdachte heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat niet aan het bewijsminimumvereiste is voldaan, zoals bedoeld in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het tweede middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen. Het hof heeft de verklaringen van de aangever en de verdachte in zijn overwegingen betrokken en geconcludeerd dat de verdachte opzet had op de bedreiging. De Hoge Raad heeft de middelen verworpen en vastgesteld dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, maar dat dit geen aanleiding geeft voor vernietiging van de uitspraak. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02785

Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “in het besloten erf bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen” en 2. “bedreiging met enig misdrijftegen het leven gericht”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A. Darrazi, advocaat in Tilburg , heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt dat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde niet aan het bewijsminimumvereiste als bedoeld in art. 342 lid 2 Sv is voldaan.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 juli 2021 te [plaats] [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijftegen het
leven gericht, door die [aangever] dreigend de woorden toe te voegen “De jongen die
daar werkt, krijgt ook een mes in zijn oog”, althans woorden van gelijke dreigende
aard of strekking.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

4. Proces-verbaal van aangifte d.d. 2 juli 2021 (dossierpagina’s 9 tot en met 10), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
(dossierpagina 9)
Ik doe aangifte van bedreiging.
Ik ben werkzaam bij [A] , gevestigd aan de [a-straat] te [plaats] . Vanmorgen, 2 juli 2021, had ik vroege dienst en was ik betrokken bij een incident met een cliënt van ons, genaamd [verdachte] . De laatste dagen zijn er meerdere incidenten geweest met [verdachte] en naar aanleiding hiervan heeft [verdachte] een terreinverbod gekregen voor het terrein van [A] aan de [a-straat] . Vanmorgen stond [verdachte] wederom te vervelen op het terrein, waarna de politie hem heeft aangehouden ter zake van huisvredebreuk.
U vertelt mij zojuist dat [verdachte] kennelijk in zijn verhoor verklaard heeft dat die jongen van [A] een mes in zijn oog krijgt. Ik weet zeker dat [verdachte] met deze uitspraak mij bedoeld. Ik was vanmorgen als enige mannelijke medewerker van [A] aanwezig bij de aanhouding van [verdachte] . Tevens was [verdachte] voordat de politie ter plaatse was al erg agressief tegen mij en zei hij dat ik me er niet mee moest bemoeien omdat het anders niet goed zou komen met mij. Net voor de aanhouding van [verdachte] kwam hij nog met gebalde vuist op mij af gerend en dacht ik dat hij mij zou gaan slaan. Dit lukte hem echter niet.
Ik voel me bedreigd door deze uitspraken van [verdachte] en wens dan ook strafvervolging.
5. Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 juli 2021 (dossierpagina’s 20 tot en met 23), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte [verdachte] :
(dossierpagina 20)
Dit verhoor wordt middels de vraag- en antwoordstijl afgenomen. Daar waar de letter:
- "V" staat, wordt de vraag van de verbalisanten bedoeld,
- "A" staat, wordt het antwoord van de verdachte bedoeld,
- "O" staat, wordt een opmerking van de verbalisanten bedoeld.
(dossierpagina 22)
O: Gisteren is het vestigingsverbod bij [A] aangezegd.
A: Nog nooit eerder meegemaakt. Ik denk dat zij mij moeten hebben. De jongen die daar werkt krijgt ook een mes in zijn oog.”
2.4
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende overweging waarin het door de verdediging gevoerde verweer door het hof is samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, nu daarvoor het vereiste wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Daartoe is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
(…)
Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde blijkt niet uit het dossier dat de door de verdachte uitgesproken woorden “De jongen die daar werkt, krijgt ook een mes in zijn oog” betrekking hadden op aangever [aangever] . Slechts aangever stelt dat deze woorden betrekking hadden op hem, maar dit blijkt niet uit de woorden zelf. Ook is opvallend dat de verdachte niet meer is gehoord over deze vermeende bedreiging, zodat niet duidelijk is geworden wat de verdachte met zijn uitspraak heeft bedoeld. Nu slechts aangever hierover heeft verklaard, en één verklaring onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen, dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Voorts heeft de verdachte geen relevante documentatie met betrekking tot geweldsdelicten. Hij staat dus niet bekend als een gewelddadig persoon. Daarnaast valt niet elke bedreiging te kwalificeren als een bedreiging waardoor de redelijke vrees kan ontstaan dat aan die bedreiging gevolg zal worden gegeven. De woorden van cliënt moeten veeleer worden beschouwd als een uiting van frustratie en onmacht. Ook is door aangever pas aangifte gedaan nadat hij door de politie op de hoogte was geraakt van de uitspraken van de verdachte. Derhalve kan niet worden gesproken van deze redelijke vrees bij aangever. Evenmin was sprake van opzet aan de zijde van de verdachte op het laten ontstaan van die vrees bij aangever, zodat de verdachte ook daarom moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, aldus de verdediging.
(…)
Feit 2 - de bedreiging
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte in zijn verhoor heeft verklaard: “De jongen die daar werkt krijgt ook een mes in zijn oog”.
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte met de bewoordingen ‘de jongen die daar werkt’, gedoeld heeft op aangever [aangever] .
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Hoewel dit weliswaar niet expliciet blijkt uit de door de verdachte geuite bewoordingen, blijkt dit wel uit de omstandigheden dat [aangever] bij de aanhouding van de verdachte als enige mannelijke medewerker van [A] aanwezig was. Bovendien was de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding al agressief tegen [aangever] en zei hij tegen [aangever] dat die zich er niet mee moest bemoeien omdat het anders niet goed met hem zou komen. Ook kwam de verdachte voor zijn aanhouding met gebalde vuist op [aangever] afgerend, waarbij [aangever] meende dat de verdachte hem zou gaan slaan, hetgeen de verdachte niet lukte.
Het hof is bovendien van oordeel dat de verdachte opzet heeft gehad op het bedreigen van [aangever] , welk opzet er derhalve op was gericht dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging en bij de bedreigde daardoor de redelijke vrees kon ontstaan voor het misdrijf waarmee werd gedreigd. De beantwoording van de vraag of sprake is van redelijke vrees, is geobjectiveerd en wordt niet slechts bepaald door eventueel bij het slachtoffer veroorzaakte angstgevoelens.
De verdachte had zich diezelfde dag bij zijn aanhouding vanwege overtreding van het vestigingsverbod voor [A] al agressief jegens [aangever] gedragen. De verdachte heeft de bedreiging vervolgens uitgesproken tegenover twee verbalisanten in een verhoor dat betrekking had op de aanhouding van de verdachte vanwege overtreding van voormeld vestigingsverbod. Van de bewoordingen van de verdachte ging daarbij een zekere stelligheid uit doordat de verdachte niet slechts sprak over een voornemen maar hij - door het woord ‘krijgt’ - deed voorkomen alsof het daadwerkelijk zou gaan gebeuren. Het feit dat de verdachte deze bedreiging heeft uitgesproken in een politieverhoor maakt dat het - bij gebrek aan tegenindicaties - niet anders kan dan dat de verdachte zowel de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn bedreiging serieus genomen zou worden en daarom door de verbalisanten ook aan de bedreigde zou worden doorgegeven, als dat bij [aangever] daardoor de redelijke vrees zou ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
De omstandigheden dat de verdachte geen relevante documentatie had op gebied van geweldsdelicten, dat zijn bewoordingen zouden zijn voortgekomen uit frustratie en onmacht en dat de verdachte ter zake niet afzonderlijk gehoord is, doen aan dat oordeel niet af.”
2.5
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat naast de verklaring van de aangever weliswaar de verklaring van de verdachte voor het bewijs is gebezigd, maar dat uit die laatste verklaring niet volgt dat de verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen jegens [aangever] heeft geuit en evenmin dat de verdachte voorafgaand aan de aanhouding met gebalde vuist op [aangever] is afgerend.
2.6
In zaken als de onderhavige waarin wordt geklaagd over schending van de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv, wordt door de Hoge Raad het volgende vooropgesteld:
“Volgens artikel 342 lid 2 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.” [1]
2.7
Het middel, dat erop neerkomt dat ook het onderdeel van de tenlastelegging dat de bedreiging tegen [aangever] is gericht steunbewijs behoeft, miskent dat het bewijsminimumvereiste van art. 342 lid 2 Sv betrekking heeft op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Dat niet alle door het hof in aanmerking genomen omstandigheden steun vinden in een ander bewijsmiddel, betekent dus niet dat aan het bewijsminimumvereiste niet is voldaan.
2.8
Het middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het middel heeft eveneens betrekking op het onder 2 bewezenverklaarde en klaagt over het oordeel van het hof dat bij de bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen. Dat oordeel zou, ook als reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend zijn gemotiveerd, “nu uit het oordeel niet volgt op grond van welke omstandigheden in dit geval dient te worden gesproken van een bedreiging die redelijke vrees oplevert.” Volgens de steller van het middel “[heeft] het gerechtshof niets vastgesteld omtrent de context waaronder de vermeende bedreiging heeft plaatsgevonden.”
3.2
Het middel mist feitelijke grondslag, nu het hof blijkens de onder 2.3 weergegeven bewijsmiddelen en de onder 2.4 weergegeven bewijsoverweging met betrekking tot de in het middel genoemde “context” van de bedreiging onder meer heeft vastgesteld dat i) van de bewezenverklaarde bewoordingen een zekere stelligheid uitgaat doordat de verdachte niet slechts sprak over een voornemen maar hij – door het woord ‘krijgt’ – deed voorkomen alsof het daadwerkelijk zou gaan gebeuren, dat ii) de verdachte zich diezelfde dag bij zijn aanhouding al agressief had gedragen jegens de bedreigde en tegen hem had gezegd dat hij zich er niet mee moest bemoeien omdat het anders niet goed met hem zou komen en dat iii) de verdachte voor zijn aanhouding met gebalde vuist op de bedreigde was afgerend, waarbij de bedreigde meende dat de verdachte hem zou gaan slaan, hetgeen de verdachte niet lukte. Anders dan de steller van het middel lijkt te menen, mocht het hof deze (ten dele) door de aangever geschetste omstandigheden bij zijn oordeel betrekken dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen, zonder dat deze bevestiging vinden in (een) ander(e) bewijsmiddel(en).

Afronding

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. De Hoge Raad kan volstaan met de enkele constatering van die overschrijding, nu aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf is opgelegd. [2]
4.3
Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.4
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Zie recent nog HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152.
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2, onderdeel C.