ECLI:NL:HR:2025:653

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
21 april 2025
Zaaknummer
23/05076
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid klaagschrift en begrip ‘toekomen’ in verbeurdverklaring van saldo op bankrekening in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een beklag ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door een klaagster tegen de verbeurdverklaring van een saldo op een bankrekening van € 4.105.492,66 in een strafzaak tegen een derde, die werd verdacht van witwassen. De centrale vragen in deze procedure waren of de klaagster als belanghebbende kan worden aangemerkt en of het bedrag haar toekomt in de zin van artikel 552b Sv. De rechtbank had het beklag gegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad stelde vast dat de klaagster op basis van een vordering uit ‘unjust enrichment’ niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat zij geen rechtstreekse aanspraak kan maken op het verbeurdverklaarde bedrag. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor een nieuwe behandeling. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de ontvankelijkheid van beklag zijn verbonden en verduidelijkt het begrip ‘toekomen’ in de context van verbeurdverklaring.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/05076 B
Datum22 april 2025
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 december 2023, nummer RK 22-023088, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De raadsman van de klaagster, Th.O.M. Dieben, advocaat in Amsterdam, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Den Haag, teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De raadsman van de klaagster heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank de klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar beklag. Het tweede cassatiemiddel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag. In de toelichting op de cassatiemiddelen wordt daartoe aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de begrippen ‘belanghebbende’ en ‘toekomen’ in de zin van artikel 552b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
Bij de stukken bevindt zich een afschrift van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2020, in de strafzaak tegen [betrokkene 1] . Bij dit inmiddels onherroepelijke vonnis, waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1, is [betrokkene 1] veroordeeld wegens onder meer witwassen. De rechtbank heeft daarbij onder andere verbeurd verklaard: “1.00 STK Vorderingen [A] , Saldo rekening [rekeningnummer] , waarde: € 4.105.492”.
Bij klaagschrift als bedoeld in artikel 552b Sv heeft de klaagster verzocht om herroeping van deze beslissing en teruggave van een bedrag van € 4.000.000 aan de klaagster. Daartoe heeft de klaagster onder meer aangevoerd dat dit bedrag aan haar toekomt.
2.2.2
De rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en de teruggave aan klaagster gelast van € 4.000.000. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Inleiding
De rechtbank heeft bij genoemd vonnis van 2 oktober 2020 [betrokkene 1] (“ [betrokkene 1] ”) tot 30 maanden gevangenisstraf veroordeeld voor onder meer het witwassen van € 4.105.492,66 door dit bedrag voorhanden te hebben op bankrekening IBAN: [rekeningnummer] op naam van [B] terwijl hij wist dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig was. [klaagster] heeft zich in die procedure als benadeelde partij gevoegd voor een bedrag van € 4.000.000,-. De rechtbank heeft [klaagster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat niet kon worden vastgesteld dat zij rechtstreekse schade had geleden door het handelen van [betrokkene 1] , en dat nader onderzoek daaromtrent een onevenredige belasting van het strafgeding zou inhouden. Genoemd bedrag is door de rechtbank verbeurd verklaard omdat zij niet kon vaststellen wie het bedrag toebehoort. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 8 juli 2022. Het beklag is tijdig ingesteld.
[klaagster] betoog dat het bedrag van € 4.000.000,- haar toekomt, leunt op de – kort en zakelijk weergegeven – stellingen dat:
- zij het bedrag als lening heeft verkregen van [C] , opgericht en gefinancierd door [betrokkene 2] ;
- zij dit bedrag vervolgens in verband met een investering in een vastgoedproject in Azië als lening heeft verstrekt aan de Ierse rechtspersoon [D] bij overeenkomst (naar Slowaaks recht) gedateerd 23 oktober 2017 (“ [D] leenovereenkomst”);
- zij dit bedrag op 6 november 2017 op de door [D] aangegeven bankrekening, rekening [rekeningnummer] , heeft doen overmaken door een derde, de Tsjechische rechtspersoon [E] die op die manier een lening die [klaagster] haar eerder had verstrekt onder een leenovereenkomst gedateerd 23 juni 2016, en beëindigd op 23 oktober 2017 (“beëindigingsovereenkomst [E] ”) vervroegd aan [klaagster] afloste;
- gelijk na die overmaking het bedrag is bevroren door de [A] ;
- vervolgens is gebleken dat [betrokkene 1] zich onterecht als bank ( [F] , die zich bediende van genoemde [A] rekening) had voorgedaan en documenten heeft vervalst om de [A] tot vrijgave van het bedrag te bewegen;
- [D] is opgelicht door [betrokkene 1] voor genoemd bedrag;
- [klaagster] , niet wetende dat het geld bij een derde ( [betrokkene 1] ) zou belanden, op grond van het voorgaande naar Tsjechisch recht een vordering uit “unjust enrichment” heeft op [betrokkene 1] ;
- [klaagster] de [D] leenovereenkomst bij brief van 30 september 2019 heeft opgezegd waarbij zij het geleende bedrag als schadevergoeding opeist.
Gelet op haar stellingen is [klaagster] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 552b Sv.
In het navolgende worden [betrokkene 1] en [F] door elkaar gebruikt; uit de feitelijke toedracht en het vonnis kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden van deze procedure kunnen worden vereenzelvigd.
(...)
De (Engelstalige) overeenkomsten zijn opgesteld naar buitenlands recht. Niettemin betreffen deze overeenkomsten naar het zich laat aanzien inderdaad de verstrekking van leningen. Dat [betrokkene 1] zich valselijk als bank heeft voorgedaan, staat vast op grond van het vonnis.
Op basis van genoemde stellingen, stukken en het vonnis gaat de rechtbank ervan uit dat [klaagster] het bedrag van € 4.000.000,- aan [D] heeft geleend en dat [klaagster] dit bedrag door [E] heeft laten overmaken naar de [rekeningnummer] rekening.
Komt het bedrag [klaagster] toe in de zin van artikel 552b Sv?
Om te bepalen of het bedrag [klaagster] “toekomt” in de zin van de wet, moet de vraag worden beantwoord of zij aanspraak heeft op het bedrag uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht, wat moet worden beoordeeld in het licht van de rechtsverhouding ten tijde van de verbeurdverklaring naar het recht van de staat waar zij is gevestigd (ECLI:NL:HR:1994:ZD1079).
[klaagster] heeft ter ondersteuning van haar stelling dat het bedrag haar toekomt een opinie overgelegd van de Slowaakse tak van belasting- en juridisch advieskantoor [G] . [G] concludeert dat naar het toepasselijke (Tsjechische) recht een vordering uit “unjust enrichment” op [F] is ontstaan op het moment dat [klaagster] het bedrag deed overmaken naar [F] , waarbij er van wordt uitgegaan dat [klaagster] op dat moment in de veronderstelling was dat het naar [D] werd overgemaakt. De officier van justitie heeft verzocht deze opinie buiten beschouwing te laten, maar heeft dat verzoek niet onderbouwd. Inhoudelijk heeft zij geen verweer gevoerd tegen de conclusies van [G] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat [klaagster] jegens [F] of [betrokkene 1] een vordering uit “unjust enrichment” naar Tsjechisch recht had op het moment van verbeurdverklaring van het bedrag (2 oktober 2020).
Hoewel de rechtbank uit de context van de zaak van ECLI:NL:HR:1994:ZD1079 niet kan opmaken wat precies met “enig obligatoir recht” wordt bedoeld, valt naar het oordeel van de rechtbank een vordering uit “unjust enrichtment” daar in dit geval onder. Niet is in te zien waarom het ‘toekomen’ zou worden beperkt tot zakelijk gerechtigden of personen die een contractueel recht op levering van een verbeurd goed hebben. De officier van justitie heeft gesteld dat [klaagster] slechts een vordering heeft op [D] en niet op [betrokkene 1] , maar gelet op het voorgaande (waaronder de opinie van [G] ) gaat de rechtbank daar in feitelijke zin aan voorbij. De stelling van de officier van justitie dat in algemene zin schuldeisers van de veroordeelde niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende aan wie een verbeurd verklaarde voorwerp toebehoort of toekomt, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij gaat het immers om zaken van schuldeisers die de mogelijkheid van verhaal willen behouden op het verbeurdverklaarde goed ten aanzien van niet aan het verbeurdverklaarde goed gerelateerde vorderingen. In het voorliggende geval gaat het echter om een specifiek bedrag afkomstig van [klaagster] dat – kennelijk onbedoeld – in de macht van de veroordeelde [betrokkene 1] terecht is gekomen. Ware het bijvoorbeeld een voorwerp - zoals een auto die [klaagster] had uitgeleend of verhuurd aan [D] , en die auto was aangetroffen onder een derde ( [betrokkene 1] ) die vervolgens wordt veroordeeld voor het overtreden van de Wegenverkeerswet met die auto, waarbij de auto verbeurd wordt verklaard – dan was er geen twijfel over dat de auto [klaagster] toekomt in de zin van artikel 552b Sv.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het genoemde bedrag [klaagster] toekomt.
(...)
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van € 4.000.000,- (vier miljoen euro) (als onderdeel van 1.00 STK Vorderingen [A] , Saldo rekening CZ45 2700 0000 0010 0161, waarde: € 4.105.492.-) aan [klaagster] .”
2.3
Artikel 552b lid 1 Sv luidt:
“De belanghebbenden, andere dan de verdachte of veroordeelde, kunnen schriftelijk zich beklagen over de verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of over de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Geen beklag staat open, indien het bedrag, waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende vrijheidsstraf is toegepast.”
2.4.1
Artikel 552b Sv stelt schriftelijk beklag open voor belanghebbenden tegen verbeurdverklaring van hun toekomende voorwerpen of de onttrekking van zodanige voorwerpen aan het verkeer. Voor de ontvankelijkheid van het beklag is daarom vereist dat de klager stelt dat het betreffende voorwerp hem ‘toekomt’.
2.4.2
Van ‘toekomen’ in de zin van artikel 552b lid 1 Sv is sprake als de belanghebbende eigenaar is van het in die bepaling bedoelde voorwerp. Daarnaast is sprake van ‘toekomen’ als de belanghebbende op grond van de wet, krachtens een beperkt recht of anderszins, dan wel op grond van een overeenkomst aanspraak erop kan maken dat het betreffende voorwerp aan hem wordt afgegeven. (Vgl. HR 6 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZD1079 en HR 12 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0408, rechtsoverweging 6.3.)
2.4.3
Als een klager op grond van een civielrechtelijke verbintenis – zoals overeenkomst, onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking – jegens een bepaalde (rechts)persoon een vordering heeft tot betaling van een geldbedrag van een zekere omvang, dan brengt dat niet mee dat zich in het vermogen van die persoon een bepaald geldbedrag bevindt dat kan worden aangemerkt als een ‘voorwerp’ dat aan die klager ‘toekomt’ in de zin van artikel 552b lid 1 Sv. De klager heeft dan immers slechts een vordering tot betaling van het verschuldigde geldbedrag, zodat niet gezegd kan worden dat hij aanspraak kan maken op afgifte van een bepaald (deel van een) in de strafzaak van zijn schuldenaar verbeurd verklaarde geldsom (vgl. met betrekking tot een vordering uit een leenovereenkomst HR 19 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF970142). In zo’n geval kan de klager dan ook niet als ‘belanghebbende’ in de zin van artikel 552b lid 1 Sv worden aangemerkt.
2.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de klaagster kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat de klaagster aan het klaagschrift ten grondslag heeft gelegd – kort gezegd – dat zij ten behoeve van [D] een bedrag van € 4.000.000 heeft doen overmaken naar een bankrekening op naam van [B] bij de [A] , dat na de overboeking het saldo van deze bankrekening is bevroren door de [A] vanwege onrechtmatige activiteiten van [betrokkene 1] en [B] in relatie tot deze bankrekening, dat het saldo van de hiervoor genoemde bankrekening (dat wil zeggen: het vorderingsrecht op de [A] ter zake van die bankrekening) met een waarde van € 4.105.492 is verbeurdverklaard, en dat de klaagster in verband met het overmaken van het geld naar de bankrekening op naam van [B] bij de [A] op grond van ‘unjust enrichment’ een vordering heeft op [betrokkene 1] of [B] .
De rechtbank heeft vervolgens het beklag gegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank in de kern ten grondslag gelegd dat de klaagster gelet op de hiervoor genoemde vordering uit ‘unjust enrichment’ aanspraak maakt op een geldbedrag van € 4.000.000. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de klaagster het verbeurdverklaarde saldo van die bankrekening tot een bedrag van € 4.000.000 ‘toekomt’ in de zin van artikel 552b lid 1 Sv.
2.5.2
Gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, heeft de rechtbank bij zowel de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag als bij de gegrondverklaring van het beklag blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de klaagster op grond van een vordering op grond van ‘unjust enrichment’ aanspraak maakt op betaling van een geldbedrag van € 4.000.000, brengt immers niet met zich dat de klaagster op grond van een beperkt recht of op grond van een overeenkomst erop aanspraak kan maken dat het voorwerp dat is verbeurdverklaard, te weten: het tegoed van de bankrekening bij de UniCredit-bank (het vorderingsrecht op de UniCredit-bank ter zake van die bankrekening) – tot een bedrag van € 4.000.000 – aan haar wordt afgegeven.
2.6
De cassatiemiddelen slagen.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.