ECLI:NL:HR:2025:560

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
24/00491
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid en rechtsgang bij bestuursrechter in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een geschil tussen verschillende partijen, waaronder GEM Bloemendalerpolder C.V., GEM Bloemendalerpolder Beheer B.V., AM B.V., en BVW Ontwikkeling V.O.F. (hierna gezamenlijk aangeduid als GEM c.s.) en Stichting Flora & Faunabescherming. GEM c.s. vorderden in kort geding dat de Stichting zou worden geboden haar beroep tegen een beslissing op bezwaar in te trekken, omdat zij meenden dat dit beroep misbruik van recht zou zijn. De voorzieningenrechter gaf in eerste instantie gehoor aan deze vordering, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van GEM c.s. af. Het hof oordeelde dat de Stichting niet evident kansloos was in haar beroep en dat de rechtsgang bij de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming bood. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de burgerlijke rechter bevoegd was om kennis te nemen van het geschil, maar dat de vorderingen van GEM c.s. niet ontvankelijk waren omdat de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming bood. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde GEM c.s. in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00491
Datum11 april 2025
ARREST
In de zaak van
1. GEM BLOEMENDALERPOLDER C.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: GEM C.V.,
2. GEM BLOEMENDALERPOLDER BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: GEM Beheer,
3. AM B.V.,
gevestigd te Utrecht,
hierna: AM,
4. BVW ONTWIKKELING V.O.F.,
gevestigd te Rotterdam,
hierna: BVW en gezamenlijk met GEM C.V., GEM Beheer en AM: GEM C.V. c.s.,
5. [eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiseres 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk met [eiser 5] , [eiseres 6] en [eiser 7] : [eisers] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: GEM c.s.,
advocaten: D.M. de Knijff en M.S. van der Keur,
tegen
STICHTING FLORA & FAUNABESCHERMING,
gevestigd te Weesp,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Stichting,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/15/326478 / KG ZA 22-129 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2022;
b. het arrest in de zaak 200.311.249/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2023.
GEM c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging en verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De advocaten van de Stichting hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De Stichting heeft blijkens haar statuten ten doel:
“Het behouden en verbeteren van de natuur, de leefomgeving, het milieu en de landschappelijke cultuurhistorische waarden in onder meer en met name Amsterdam Amstelland, gemeente Wijdemeren, gemeente Gooimeren, gemeente Weesp en omstreken in het algemeen en de bescherming van flora en fauna in vermelde gebieden en haar omgeving in het bijzonder en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
(ii) GEM Beheer is beherend vennoot van GEM C.V., welke vennootschap in 2012 met onder andere de gemeente Weesp en de gemeente Gooise Meren (destijds gemeente Muiden) een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten voor de realisatie van de nieuwe [woonwijk] in de [plaats] (hierna ook: het project). Het project bestaat uit ongeveer 2.750 woningen, verdeeld over ongeveer 200 hectare woongebied (inclusief parken en waterpartijen) en 100 hectare natuurgebied.
(iii) De voor het project relevante bestemmingsplannen zijn in 2017 onherroepelijk geworden. Het exploitatieplan voor het project is eveneens onherroepelijk. Voor het project is een (totaal-)ontheffing verleend op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) ten behoeve van de uitvoering van werken en werkzaamheden.
(iv) De Stichting heeft in verband met het project diverse procedures gevoerd, onder meer over het ontbreken van ontheffingen op grond van de Wnb, de inhoud van verleende ontheffingen en handhaving van de daarbij gestelde voorwaarden. De ontheffingen op grond van de Wnb zijn inmiddels onherroepelijk, op één ontheffing voor enkele reststroken na.
(v) GEM C.V. is eigenaar van de voor de ontwikkeling van het project beoogde onroerende zaken. Haar activiteiten bestaan uit het ophogen van grote delen van het gebied, de aanleg van infrastructuur, een waterplas en groenvoorzieningen, het bouwrijp maken van bouwkavels en het inrichten van het natuurcompensatiegebied. GEM C.V. verkoopt en levert bouwrijpe kavels aan de ontwikkelaars (waaronder AM en BVW) ten behoeve van de ontwikkeling, verkoop en realisatie van de woningen en de centrumvoorzieningen.
(vi) Ongeveer 600 woningen zijn gerealiseerd en een groot aantal woningen is in aanbouw. Er zijn omgevingsvergunningen verleend en onherroepelijk geworden voor de bouw van in totaal 1.244 woningen. AM ontwikkelt fase 4B1 (92 grondgebonden woningen) en BVW ontwikkelt fase 5A1 west (65 grondgebonden woningen en vijf appartementen). GEM C.V. heeft de gronden van deze deelplannen opgehoogd en de bouwkavels bouwrijp gemaakt.
(vii) AM en BVW hebben met betrekking tot de 162 woningen en appartementen voor fasen 4B1 en 5A1 west met onder meer [eisers] koop- en aannemingsovereenkomsten gesloten onder de opschortende voorwaarde dat binnen negen maanden een onherroepelijke omgevingsvergunning (met formele rechtskracht) is verkregen. De kopers van deze 162 woningen hebben hypotheekoffertes verkregen van diverse banken voor de financiering van de koop- en aanneemsom. De hypotheekoffertes hebben een bepaalde geldigheidsduur, die voor het merendeel eindigde in maart, april of mei 2022. In de hypotheekoffertes is een onherroepelijke omgevingsvergunning als eis gesteld voor het verlenen van financiering.
(viii) Op 26 oktober 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp omgevingsvergunningen verleend aan AM voor het realiseren van 92 nieuwbouwwoningen (fase 4B1) en aan BVW voor het realiseren van 65 grondgebonden woningen en vijf appartementen (fase 5Al west) (hierna: de omgevingsvergunningen).
(ix) In de omgevingsvergunningen is opgenomen dat voor het bouwen van woningen art. 4 van het exploitatieplan relevant is. Daarin is in art. 4.3 bepaald, kort gezegd, dat de ontwikkeling van groengebieden parallel dient plaats te vinden aan de ontwikkeling van woongebieden. In de omgevingsvergunningen staat dat aan deze voorwaarde is voldaan, met de volgende motivering:
“De realisatie van een grote oppervlakte natuur/groen ten noorden/westen van de woongebieden is in ontwikkeling en deels gereed. De ontwikkeling loopt hiermee parallel aan de ontwikkeling van de woongebieden.”
(x) Op 6 december 2021 heeft de Stichting bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunningen. Op 21 januari 2022 heeft een hoorzitting plaatsgehad naar aanleiding van dit bezwaar. Bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2022 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college de bezwaren van de Stichting ongegrond verklaard. Voor de motivering van dit besluit heeft het college verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie waarin deze adviseert:
“dat de verleende vergunningen in heroverweging in stand blijven onder herstel van het geconstateerde gebrek, dat in de beslissing op bezwaar expliciet wordt verwezen naar het bodemonderzoek uit 2006 als grondslag voor de vergunning. Daarnaast adviseert de commissie om een extra voorwaarde in de vergunning op te nemen, waarin staat dat minimaal twee weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden, een verklaring van de omgevingsdienst dient te zijn ontvangen, waarin staat dat de met zand opgehoogde grond geschikt is voor het beoogde gebruik.”
(xi) Zowel GEM C.V. c.s. als een aantal kopers van de vergunde woningen, onder wie [eisers] , hebben de Stichting in februari en maart 2022 gevraagd in overleg te treden. Op 4 februari 2022 hebben GEM C.V. c.s. een schenking aangeboden van € 25 per woning (in totaal € 70.000) aan het Aankoopfonds van natuurmonumenten voor het project ‘Schil Naardermeer’ als het bezwaar van de Stichting tegen de omgevingsvergunningen zou worden ingetrokken. De kopers hebben daarbij gewezen op de grote impact op hun gezinsleven en de voor hen schadelijke gevolgen van vertraging van de bouw. Dat heeft niet geleid tot overleg dan wel overeenstemming over een gezamenlijke oplossing.
(xii) De Stichting heeft op 22 maart 2022 bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
2.2
In dit kort geding vorderen GEM c.s., samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, de Stichting te gebieden het hiervoor in 2.1 onder (xii) bedoelde beroep tegen de beslissing op bezwaar in te trekken. Daaraan leggen zij ten grondslag dat de Stichting met het instellen van dat beroep misbruik van (proces)recht maakt en onrechtmatig jegens hen handelt.
2.3
De voorzieningenrechter [1] heeft, kort gezegd, de Stichting geboden het beroep in te trekken. Ter uitvoering van dit vonnis heeft de Stichting haar beroep tegen de beslissing op bezwaar ingetrokken.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van GEM c.s. alsnog afgewezen.
Over de ontvankelijkheid van GEM c.s. heeft het hof het volgende overwogen:
“4.4 Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [GEM c.s.] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. Deze grief slaagt niet. Voor zover in hoger beroep van belang strekken de vorderingen van [GEM c.s.] ertoe te bewerkstelligen dat de door de Stichting gestarte beroepsprocedure bij de bestuursrechter met betrekking tot de omgevingsvergunningen op zeer korte termijn (onmiddellijk) eindigt. [GEM c.s.] kunnen via de bestuursrechtelijke weg niet een resultaat bereiken dat vergelijkbaar is met wat zij in dit kort geding vorderen. Daargelaten de vraag of de bestuursrechtelijke weg openstaat voor de kopers, staat ook bij een snelle uitspraak in beroep, bijvoorbeeld met vereenvoudigde afdoening (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (…)) of met ‘kortsluiting’ in een voorlopige voorziening, verzet dan wel hoger beroep open en worden de omgevingsvergunningen pas onherroepelijk als de verzets- of beroepstermijn van zes weken onbenut verstrijkt of als op het verzet respectievelijk het hoger beroep is beslist. Voor de ontvankelijkheid is niet van belang dat de extra grote urgentie om onherroepelijkheid van de omgevingsvergunning te willen laten ontstaan is veroorzaakt door toedoen van [GEM c.s.] zelf, zoals de Stichting betoogt. Dat doet er immers niet aan af dat op deze zeer korte termijn via de bestuursrechtelijke weg niet kan worden bereikt wat via de civielrechtelijke weg in beginsel wel kan.”
Vervolgens heeft het hof beoordeeld of voorshands kan worden aangenomen dat de Stichting misbruik van (proces)recht heeft gemaakt door tegen beter weten in een kansloos beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar (rov. 4.8.1-4.8.5):
“4.8.1 Blijkens haar statuten zet de Stichting zich in voor behoud en verbetering van de natuur en ook - onder meer - voor de leefomgeving en de bescherming van flora en fauna binnen haar werkgebied. Vaststaat dat de Stichting eerder bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd in verband met het project. Niet in geschil is dat dit de eerste procedure van de Stichting is tegen omgevingsvergunningen (voor de activiteit ‘bouwen’). De Stichting heeft de omgevingsvergunningen aangevochten aan de hand van het toepasselijke toetsingskader. Zij heeft onder meer bestreden dat is voldaan aan de aan de omgevingsvergunningen verbonden voorwaarde van parallelle ontwikkeling van woningbouw en groenvoorzieningen.
De bezwaarschriftencommissie heeft de Stichting gehoord op haar bezwaar, wat betekent dat niet is gekozen voor de weg van artikel 7:3 (onder b) Awb welk artikel de mogelijkheid biedt om af te zien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
De bezwaarschriftencommissie achtte de bezwaren van de Stichting over de bodemrapportage steekhoudend en heeft geadviseerd om de omgevingsvergunningen aan te passen. Uit het advies volgt voorts dat een ander volgens deze commissie eveneens steekhoudend bezwaar van de Stichting hangende de bezwaarprocedure is hersteld. Aan de bezwaren van de Stichting is niet volledig tegemoetgekomen; in het bijzonder is het bezwaar over het niet voldoen aan de in het exploitatieplan voor het verlenen van een omgevingsvergunning gestelde eis van parallelle ontwikkeling van woningbouw en ontwikkeling van groenvoorzieningen niet gehonoreerd.
4.8.2
Gezien het hiervoor weergegeven verloop van de bestuursrechtelijke procedure van de Stichting tegen de omgevingsvergunningen, kan niet worden gezegd dat de Stichting tegen beter weten in een kansloze procedure tegen deze vergunningen aan het voeren was, die niets van doen heeft met haar statutaire doelstelling. Uit de partijdiscussie over de kans van slagen van het beroep volgt dat verschil van inzicht bestaat tussen GEM c.s. en [eisers] enerzijds en de Stichting anderzijds in het bijzonder over de uitleg en de invulling van de in het exploitatieplan voor het verlenen van een omgevingsvergunning gestelde eis van parallelle ontwikkeling van woningbouw en groenvoorzieningen.
Onvoldoende aannemelijk is dat het standpunt van de Stichting daarover kant noch wal raakt. Daarom kan niet voorshands worden aangenomen dat de Stichting tegen beter weten in een kansloos beroep heeft ingesteld.
4.8.3
Het hof neemt veronderstellenderwijs aan dat [GEM c.s.] de door hen gestelde hinder en nadelen ondervinden als gevolg van het beroep van de Stichting met betrekking tot de omgevingsvergunningen omdat de voorwaarde van een onherroepelijke omgevingsvergunning in de koop-/aanneemovereenkomsten en de door de kopers verkregen hypotheekoffertes daardoor niet (snel, in maart/april 2022) in vervulling kon gaan. Het hof neemt eveneens veronderstellenderwijs aan dat dit voor de kopers potentieel zeer verstrekkende gevolgen kon meebrengen, onder meer omdat een aantal van hen vanwege de stijgende hypotheekrente de financiële lasten van de aangekochte woning niet meer of moeilijk zou kunnen dragen.
4.8.4
Terecht staat niet ter discussie dat de Stichting bij de uitoefening van haar procesbevoegdheid belangen van derden niet geheel uit het oog mag verliezen. Onvoldoende aannemelijk is echter dat het belang van [GEM c.s.] om te worden gevrijwaard van de hiervoor genoemde hinder en nadelen zodanig onevenredig wordt geschaad door het instellen van beroep dat de Stichting deze bevoegdheid niet in redelijkheid kon uitoefenen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om de uitoefening van een grondrecht door de Stichting. Het moet voorts als een feit van algemene bekendheid worden verondersteld dat bestuursrechtelijke procedures kunnen worden gevoerd over verleende (en nog niet onherroepelijke) vergunningen. Daaraan inherent is onzekerheid over het moment waarop de desbetreffende vergunningen onherroepelijk worden. Onder de gegeven omstandigheden konden [GEM c.s.] dus niet zonder meer ervan uitgaan dat de omgevingsvergunningen snel (in maart/april 2022) onherroepelijk zouden worden en dat de daarop betrekking hebbende voorwaarde in de koop- /aanneemovereenkomsten en de hypotheekoffertes binnen de door hen gewenste periode zou worden vervuld. De enkele aanname dat beroep niet in de lijn der verwachting lag omdat de Stichting eerder niet had geprocedeerd tegen omgevingsvergunningen (voor de activiteit ‘bouwen’) en andere partijen zich niet (of nauwelijks) in rechte in het project hebben gemengd, is daarvoor onvoldoende.
4.8.5
Onvoldoende aannemelijk is voorts dat de Stichting haar bevoegdheid om de omgevingsvergunningen aan te vechten en beroep in te stellen ‘uit frustratie’ heeft gebruikt met geen ander doel dan [GEM c.s.] te schaden en de bouw te vertragen en daarmee met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, zoals GEM c.s. en [eisers] stellen en de Stichting gemotiveerd betwist. Voorshands volgt dit niet uit de afwijzing van het voorstel van 4 februari 2022 van GEM c.s. van een schenking voor het project ‘Schil Naardermeer’ onder de voorwaarde dat de Stichting het bezwaar tegen de omgevingsvergunning zou intrekken en evenmin uit het verloop van de procedure van de Stichting tegen de omgevingsvergunningen, het aantal eerder gevoerde procedures (17, een optelsom van de procedures bij de rechtbank en hoger beroepsprocedures bij de Afdeling) en de uitkomst daarvan (vrijwel steeds ongegrondverklaring van het beroep), het feit dat de Stichting en haar bestuurders beter dan de gemiddelde burger zijn ingevoerd in de materie en de hinder en nadeel die [GEM c.s.] onbetwist kunnen ondervinden als gevolg van het door de Stichting ingestelde beroep. Deze gedragingen en omstandigheden geven naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende althans niet op onmiskenbare wijze blijk van kwade trouw aan de zijde van de Stichting. Dat geldt zowel indien deze factoren op zichzelf worden bezien als in onderling verband.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Hoewel in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.4) dat GEM c.s. ontvankelijk zijn in hun vorderingen, ziet de Hoge Raad aanleiding het volgende voorop te stellen over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van het geschil tussen GEM c.s. en de Stichting, en over de ontvankelijkheid van GEM c.s. in hun vordering bij de burgerlijke rechter.
3.2
De burgerlijke rechter is op grond van art. 112 lid 1 Grondwet bevoegd om van alle geschillen betreffende burgerlijke rechten kennis te nemen. Wanneer een andere rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, doet dat op zichzelf niet af aan deze bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Wel dient de burgerlijke rechter de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering of verzoek als de rechtsgang bij die andere rechter ter zake van het geschil voldoende rechtsbescherming biedt. [3]
3.3
GEM c.s. hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de Stichting misbruik maakt van (proces)recht door beroep in te stellen bij de bestuursrechter en daardoor onrechtmatig jegens hen handelt. Daarmee is het geschil tussen GEM c.s. en de Stichting een geschil betreffende burgerlijke rechten, waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen.
3.4.1
Wat betreft de vraag of GEM c.s. bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen op de grond dat aan hen bij de bestuursrechter een rechtsgang ter beschikking staat die voldoende rechtsbescherming biedt, is het volgende van belang.
3.4.2
Voor zover GEM c.s. niet hebben te gelden als belanghebbenden bij het besluit waarop de beroepsprocedure betrekking heeft, kunnen zij niet als partij tot de beroepsprocedure van de Stichting worden toegelaten (art. 1:2 lid 1 in verbinding met art. 8:26 lid 1 Awb). Hun staat in zoverre geen rechtsgang bij de bestuursrechter ter beschikking. Voor zover GEM c.s. wel als belanghebbenden hebben te gelden, biedt de rechtsgang bij de bestuursrechter hun in dit geval onvoldoende rechtsbescherming, omdat de bestuursrechter niet een gebod tot intrekking van het bij hem ingestelde beroep kan opleggen. Hierbij is van belang dat de vorderingen van GEM c.s. erop zijn gericht dat met het intrekken van het beroep de bestuursrechtelijke procedure op korte termijn eindigt en dat daarmee de omgevingsvergunningen (de primaire besluiten), eveneens op korte termijn, onherroepelijk worden. Daarin kan de rechtsgang bij de bestuursrechter niet in voldoende mate voorzien. De Awb bevat weliswaar regelingen die ertoe strekken dat de rechtbank in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure sneller tot een uitspraak kan komen, ook in zaken waarin mogelijk misbruik van recht door het instellen van een (kansloos) beroep aan de orde is (zie art. 8:52, art. 8:54 lid 1, en art. 8:81 lid 2 Awb in verbinding met art. 8:86 lid 1 Awb), maar tegen een zodanige uitspraak staat verzet dan wel hoger beroep open (art. 8:55 lid 1 en art. 8:104 lid 1, aanhef en onder a en b, Awb). Daarnaast zouden GEM c.s. de bestuursrechter moeten verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen (art. 8:26 lid 1 Awb). Met de behandeling van een en ander is tijd gemoeid, gedurende welke tijd de bestuursrechtelijke procedure niet eindigt en de omgevingsvergunningen niet onherroepelijk worden.
3.5
Onderdeel 2.3 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.2 dat tussen partijen een verschil van inzicht bestaat over in het bijzonder de uitleg en invulling van de eis van parallelle ontwikkeling (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)) en dat onvoldoende aannemelijk is dat het standpunt van de Stichting daarover kant noch wal raakt. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is onder meer omdat het hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de – volgens het onderdeel essentiële – stelling van GEM c.s. dat de Stichting uitgaat van een onjuist begrip van de verplichting tot parallelle ontwikkeling van groenvoorzieningen en woongebieden zoals vervat in art. 4.3 van het exploitatieplan. Het onderdeel wijst onder meer erop dat GEM c.s. daartoe hebben aangevoerd dat, anders dan de Stichting heeft betoogd, het vereiste van parallelle ontwikkeling niet inhoudt dat groenvoorzieningen “gerealiseerd moeten zijn”, maar slechts dat zij in ontwikkeling moeten zijn gebracht.
3.6
Het onderdeel faalt.
Het standpunt van de Stichting komt er, samengevat, op neer dat de strekking van het exploitatieplan is dat groenvoorzieningen en woongebieden gelijktijdig (parallel) gerealiseerd worden en dat de verplichting tot parallelle ontwikkeling (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)) in het licht van die strekking moet worden begrepen. De Stichting heeft in dit verband gewezen op de toelichting op art. 4 van het exploitatieplan, waaruit volgens de Stichting volgt dat in het exploitatieplan regels zijn opgenomen om te verzekeren dat de realisering van groen- en watervoorzieningen parallel loopt met de realisering van woongebieden, en dat het tijdig realiseren van binnenstedelijk groen van belang is voor de biodiversiteit, luchtkwaliteit, waterberging en verkoeling op warme dagen. Nu de realisatie van die voorzieningen ver achterblijft bij die van woongebieden, is volgens de Stichting niet voldaan aan de eis van parallelle ontwikkeling. Daarnaast heeft de Stichting betoogd dat de eisen van het exploitatieplan aansluiten op de eisen die voortvloeien uit de ontheffingen die op grond van de Wnb zijn verleend, wat volgens haar betekent dat de te realiseren groen- en watervoorzieningen dienen te voldoen aan de voorschriften uit die ontheffingen, die ook vereisten bevatten over de realisatie van groen- en watervoorzieningen.
Het oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat dit standpunt kant noch wal raakt, komt erop neer dat het beroep van de Stichting niet evident kansloos is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de zojuist weergegeven stellingen van de Stichting, en, mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft, voldoende gemotiveerd. Het hof behoefde niet uitdrukkelijk in te gaan op de door het onderdeel genoemde stellingen van GEM c.s., nu deze, indien juist, het standpunt van de Stichting nog niet evident onjuist maken.
3.7
Onderdeel 3.3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.4 dat onvoldoende aannemelijk is dat het belang van GEM c.s. zodanig onevenredig wordt geschaad dat de Stichting haar bevoegdheid in redelijkheid niet kon uitoefenen. Dit oordeel is volgens het middel onvoldoende gemotiveerd omdat het hof onder meer niet ingaat op de stelling dat de Stichting het vereiste van parallelle ontwikkeling van groenvoorzieningen en woongebieden zelfstandig kon doen handhaven door het indienen van een daartoe strekkend handhavingsverzoek en het daarvoor dus niet nodig was om beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar.
3.8
Deze klacht slaagt evenmin. Het hof heeft van belang geacht dat de Stichting een grondrecht uitoefent, dat van algemene bekendheid is dat bestuursrechtelijke procedures kunnen worden gevoerd over verleende (en nog niet onherroepelijke) vergunningen, dat onzekerheid over het moment waarop de desbetreffende vergunningen onherroepelijk worden daaraan inherent is, en dat GEM c.s. er dan ook niet zonder meer van mochten uitgaan dat de omgevingsvergunningen snel (in maart/april 2022) onherroepelijk zouden worden en de daarop betrekking hebbende voorwaarde in de koop- /aanneemovereenkomsten en de hypotheekoffertes (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)) binnen de door hen gewenste periode zou worden vervuld. Hiermee heeft het hof zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat de Stichting door het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar het belang van GEM c.s. onevenredig schaadt, toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het een kort geding betreft. Het hof behoefde daartoe niet met zoveel woorden in te gaan op de stelling van GEM c.s. dat de Stichting het vereiste van parallelle ontwikkeling van groenvoorzieningen en woongebieden zelfstandig kon doen handhaven door het indienen van een daartoe strekkend handhavingsverzoek en het daarvoor dus niet nodig was om beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar.
3.9
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt GEM c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien GEM c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
11 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 8 april 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:3145.
2.Gerechtshof Amsterdam 19 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3449.
3.Vgl. HR 1 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1560, rov. 3.2.2.