ECLI:NL:HR:2025:556
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2024, nummer BK-23/412. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nummer SGR 21/5747), waarin de Rechtbank had besloten om belanghebbende op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een vergoeding toe te kennen. Deze vergoeding was gerelateerd aan de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, evenals de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwees naar de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (nummer 24/03094, ECLI:NL:HR:2025:457) dat tussen dezelfde partijen was uitgesproken.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 11 april 2025 en is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.