ECLI:NL:HR:2025:53
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake belastingaanslagen en waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 juni 2024, nummer 22/1507, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 21/1665). De kwestie draait om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing voor het jaar 2020.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft de klachten over de uitspraak van het Hof ingediend. Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de ingediende klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en is openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.